Home
Belijdeniscatechisatie
Bijbelstudie
De Catechisant
Studiemateriaal
Pastoralia
Contact
Links
Nederlandse Geloofsbelijdenis
Zonder zekerheid
Onlangs schreef ik over het geval dat een ouderling wel zei een kind van God te zijn, maar geen vergeving te kennen. Iemand uit de lezerskring reageerde op dit stukje als volgt:
Over het algemeen ben ik het met uw stukjes eens, maar het stukje van de ouderling die een kind van de Heere is en niet weet of zijn zonden vergeven zijn, daar moet ik kanttekeningen bij plaatsen. Dit stukje vind ik wat te kort door de bocht. Waarom? Naar mijn overtuiging is dit niet geheel in overeenstemming met de Schrift en onze vaderen. Neem vader Brakel in zijn Redelijke Godsdienst. Deel I, blz. 1040-1041. Daar gaat het over de voorbereiding op het Heilig Avondmaal. Wie noemt Brakel onbekeerde? Hen, die onder andere geen verlangen hebben naar het gevoel van vergeving van hun zonden. Ook hij weet dat alleen bekeerden aan het Heilig Avondmaal mogen deelnemen. Hoe tekent hij die? Deze mensen zien uit naar de vrede der consciëntie enzovoort.
En zijn vraag is om er nader op in te gaan.
 
Wat schrijft ds. À Brakel? Eerst over de vraag: "Wie zijn onbekeerden?"
 
(a) onwetenden, die zelfs geen letterkennis hebben van Christus' Persoon, naturen, borgtocht, vernedering en verhoging, noodzakelijkheid van voldoening, en kracht van Christus' dood; die nog geen kennis hebben van de natuur van het geloof, van de wedergeboorte, van geestelijk leven, van Gods rechtvaardigheid en des zondaars verdoemelijkheid; die de natuur van het H. Avondmaal niet verstaan, en het teken met de betekende zaak niet weten te verenigen, en het niet kennen als een zegel.
(b) Die niet vernederd zijn over de zonden, en gerust kunnen leven zonder de verzoening in Christus te zoeken, die geen verlangen hebben naar het gevoel van de vergeving van de zonden, naar troost, naar verzekering van zaligheid, naar heiligmaking, en naar een leven in de tegenwoordigheid van God; maar zorgeloos en gerust leven, zonder die dingen deelachtig te zijn.
(c) Die geen oefening van het geloof hebben, en niet werkzaam zijn om Christus als hun Borg te kiezen, naar Hem te verlangen, uit te zien, Hem met biddingen en smekingen aan te lopen, Hem aan te nemen tot rechtvaardiging en heiliging, zich aan Hem over te geven, en 't hart op Hem te zetten, en in vereniging met Hem te leven.
(d) Die nog geheel leven in de aarde, wier lust, verlangen, zoeken, bekommeringen, liefde, vergenoegen, vreze, alleen is in de aardse dingen, in de begeerlijkheden van de ogen, in de begeerlijkheden van het vlees, in de grootsheden van dit leven, 't zij dat men uitwendig een burgerlijk leven leidt, en godsdienstig is, 't zij dat men in grove zonden leeft, of in 't openbaar, of in 't heimelijke. Dusdanigen zijn onbekeerd, dat hebben ze te weten. Deze waarschuwen wij op 't ernstigste, dat zij het niet moeten wagen om tot de heilige tafel toe te treden, en wij verkondigen hun, dat ze geen deel aan Christus en aan Zijn goederen hebben, dat het Avondmaal voor hen niet is bereid, en als  zij toch toetreden, zo verkondigen wij hun de toorn van God.
 
Dit stukje is de moeite van het overwegen waard. Een ieder kan zich hiermee vergelijken.
 
Vervolgens schrijft hij dat bekeerden niet mogen afblijven van het Heilig Avondmaal:
 
Bekeerden mogen niet afblijven, als ze gezond zijn, en gelegenheid hebben om het te kunnen gebruiken; want
(a) het is tegen de vriendelijke uitnodiging van Christus.
(b) 't Is tegen hun eigen vertroosting.
(c) 't Is tegen hun eigen wasdom.
(d) 't Is tegen de belijdenis van Christus.
(e) 't Is tegen de gemeenschap van de heiligen.
 
Vervolgens gaat hij in op de situatie van een twijfelende ziel:
 
Als iemand bij het zichzelf beproeven niet kan komen tot kennis van zijn staat, en geen besluit kan maken of hij bekeerd is of niet, wat staat zo een te doen? Mag zo een niet wel afblijven? Antwoord: Men heeft het nooit voor een voorrecht te rekenen dat men mag afblijven; maar het moet een zeer grote smart verwekken dat men niet mag aangaan, dat men moet afblijven; 't is zeer verkeerd als men redenen zoekt om 't gemoed te stillen dat men mag afblijven. Men heeft niet nodig, eer men aangaat, een volkomen, vaste, werkzame verzekering zonder bekommernis, dat men in de staat van de genade is; maar 't is genoeg, als men overtuigd is van de uitgaande daden van het geloof en van de bekering, al durft men dit besluit daaruit niet opmaken: ik geloof, ik ben bekeerd.
 
Een waar gelovige zal in zich bevinden
(a) dat hij met al zijn hart, de ene tijd wel gevoeliger dan de andere tijd, uitgaat naar de Heere Jezus, om door Zijn bloed gerechtvaardigd, om door Zijn volbrenging van de wet met Zijn heiligheid bekleed, en door Zijn Geest veranderd en geheiligd te worden; dat hij naar Jezus uitziet, verlangt, roept, loopt, wacht, zich aan Hem daartoe overgeeft, dat hij tegen het ongeloof worstelt, om Jezus in het hart te brengen, en om verzekerd te worden dat hij in Hem gelooft, en deel heeft aan Hem en Zijn goederen.
(b) Hij zal bevinden, dat hij niet tevreden kan zijn met alleen te geloven dat hij genade heeft ontvangen, maar dat hij met al zijn hart begeert de bezitting, het genot, en de smaak van de goederen van het verbond; dat hij verlieft op een dadelijke vereniging met God, op een leven met een indruk van des Heeren tegenwoordigheid, op vrede van het geweten, op de liefde en vreze des Heeren. Als hij dit mist, is hij ontroerd; heeft hij het verloren, dan kan hij niet rusten voordat hij het weer krijgt; want 't is zijn leven, zijn zoetigheid, zijn zaligheid.
(c) Hij zal in zich bevinden een haat en afkeer van de zonde, een smart als hij zondigt, een telkens weer opstaan, een lopen naar 't bloed van Jezus tot verzoening, een lust en liefde om de Heere welbehaaglijk te leven. Hij bevindt in zich een strijd tussen vlees en geest; dat de aardse begeerlijkheden hem gedurig tot de aarde, en van God wegtrekken, en dat de geest, het herboren gedeelte, het geestelijk leven, dat in hem is, hem gedurig weer van de zonde tot God trekt, en dat in deze strijd, dan het vlees - tot zijn smart - de overhand heeft, en soms - tot zijn blijdschap - de geest. Als iemand in waarheid deze gestalten en werkingen in zich bevindt, dan is hij in staat om tot de tafel toe te treden, al heeft hij de klare verzekering niet; daar hapert het vele gelovigen aan, of door onkunde van het Woord, of door de zwakheid van het historisch geloof, of door vreze, dat ze zich zouden bedriegen, of dat ze bij de genade nog zovele zonden zien. De zodanigen mogen zich niet afhouden, maar zijn verplicht om onder de feesthoudende menigte toe te treden, om door het gebruik van de tekenen verzegeld te worden van de beloften die aan zulken, als nu gemeld, gedaan zijn.
 
Zo spreekt ds. Wilhelmus à Brakel erover. Laten wij een ieder met deze omschrijvingen tot onszelf inkeren om te onderzoeken of wij zo teer gesteld zijn.
 
Hier kunt u dus lezen hoe ds. Wilhelmus à Brakel dacht over het gaan naar het Heilig Avondmaal terwijl er nog onzekerheid was over de vraag of iemand wel bekeerd is. Het gaat niet over iemand die zegt: ik ben een kind van God, maar ik heb geen vergeving van zonden. Maar het gaat daar over iemand die eraan twijfelt of hetgeen hij kent, ervaart, beleeft, wel de waarachtige bekering is.
 
Met alle verschil van opvatting met betrekking tot de vraag of twijfelaars aan het Heilig Avondmaal mogen deelnemen, zijn we toch allen het er wel over eens dat Gods kinderen kunnen twijfelen, door twijfel kunnen worden aangevochten. Dit betekent niet dat het ware geloof twijfel in zich heeft, maar dat het ware geloof door twijfel wordt omringd, en dat een waar gelovige zekerheid en twijfel kent. Zekerheid en twijfel tegelijkertijd? Ja, geen verzekerd geloof zonder aanvechting; en geen twijfel zonder de oefening van het geloof in de zekerheid dat God een gaarne vergevend God is.
 
Wanneer iemand op een bepaald moment geen zekerheid (meer) heeft een kind van God te zijn, bekeerd te zijn, vergeving van zonden te bezitten, kan het wezen dat hij wel echt bij Gods volk hoort. Anders wordt het wanneer iemand - soms mede door een bepaalde preektrant - de mening heeft: ik ben wel bekeerd, maar ik bezit nog geen vergeving der zonden. Dan is er niet zozeer sprake van twijfel, als wel van een verkeerde opvatting van de vergeving der zonden. En ik vrees dat het mensen nog al eens wordt aangepraat: u bent al wel wedergeboren, maar nog niet gerechtvaardigd; u kunt al wel bekeerd zijn, maar dat betekent nog niet dat u met God verzoend bent; wel Christus te kennen in de 'openbaring', maar nog niet in de 'wegschenking' of 'deelachtigmaking'.
 
Hoewel ik weet dat er op geestelijk terrein allerlei onderscheidingen kunnen worden gemaakt, en terecht(!), toch kan ik met de net genoemde onderscheidingen eigenlijk niet uit de voeten. Nog wel in het geval van een pas bekeerde, die van alle kanten wordt geslingerd; maar niet van iemand die zegt dat hij weet dat hij een kind van God is, maar - en dan volgt er niet: dat hij eraan twijfelt of hij wel echt vergeving van zonden heeft. Nee, dan volgt er: dat hij geen vergeving heeft. Dus dat wéét hij schijnbaar ook. Nu, dat kan volgens mij niet. Het kan wel zijn dat hij geloof oefent, aangevochten wordt, twijfelt: 'ben ik wel echt bekeerd, zijn mijn zonden wel waarlijk vergeven, heb ik het mij allemaal niet ingebeeld?' …; maar het kan - voorzover ik de Schrift én de oudvaders versta - niet zo zijn dat iemand WEET dat hij een kind van God is en ook WEET dat hij geen vergeving der zonden bezit. In dit geval is er (denk ik) iets méér aan de hand, of iets anders aan de hand, dan wat ds. A Brakel aan de orde stelt. Daarmee wil ik die personen niet hard vallen, maar die achterliggende gedachtegang kan ik niet meemaken. Volgens mij is het niet Bijbels, is het niet volgens de reformatie, is het tegen de Drie Formulieren van Enigheid, en klopt het ook niet met wat de oudvaders in grote lijnen zeggen over geloof en twijfel.
 
Hoe het ook zij: laten we elkaar opscherpen ook hierin, dat het wél Bijbels is te zeggen: wie zich aan de Heere Jezus toevertrouwt, heeft het eeuwige leven - en dus ook de vergeving der zonden. Niet altijd even helder en voelbaar, maar toch: zo mogen en moeten we in het geloof spreken en elkaar onderwijzen!