Wat is Christus aannemen?
Is het aannemen van Christus in de belofte alleen maar een geloven dat Hij machtig en gewillig is te verlossen, of is het meer? Is het ook zeggen: Hij is mijn Borg en mijn Zaligmaker?
Het is niet alleen het laatste, ook niet alleen het eerste. In de Schrift wordt gesproken over de vereniging van de ziel met Jezus Christus. In Psalm 91 wordt over die vereniging van de ziel met de Heere duidelijk gesproken. En wel op twee manieren. Enerzijds wordt er beeldspraak gebruikt, anderzijds woorden zonder beeldspraak. Je vindt de beeldspraak van het neerzitten in de schuilplaats van de Allerhoogste en het vernachten in de schaduw van de Almachtige. Deze twee omschrijvingen zijn aan het alledaagse leven ontleend om duidelijk te maken, dat het geloof ons in een gedurige gemeenschap met Christus stelt en houdt, zoals ook Guido de Brès in artikel 22 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijdt (en de hele kerk van de Reformatie in Nederland met hem). Hier staat: het geloof is een instrument dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt.
Hebben we deze gemeenschap, dan kan dat worden omschreven met in de schuilplaats van de Allerhoogste te zijn gezeten. Dan kan dat ook worden omschreven met in de schaduw van de Almachtige te vernachten. Deze aanduidingen duiden echter niet allen op nabijheid / gemeenschap / vereniging, maar ook op veiligheid en bescherming. Daar getuigt deze zelfde Psalm ook van in de volgende verzen, wanneer opnieuw van beeldspraak gebruik wordt gemaakt. Enerzijds uit de dierenwereld, wanneer de veilige schuilplaats des HEEREN wordt vergeleken bij de vleugels van een moedervogel, waaronder het jong weg kruipt; anderzijds uit de oorlog, waar een strijder schuilt achter een manshoog schild. In deze beeldspraak wordt veiligheid en geborgenheid beleden.
Heel deze heerlijke, beeldrijke taal van het leven met God wordt nu in deze Psalm samengevat met de omschrijving ik vertrouw op de Heere. Dit is het ware vertrouwen op God, dat je tot Hem vlucht, als tot een veilige bergvesting en dat je bij Hem schuilplaats / beveiliging zoekt en ook vindt tegen alle vormen van gevaar. Dit vertrouwen (ook wel genoemd: betrouwen) wordt in de hebreeuwse taal met verschillende woorden weergegeven. Het eerste woord is chasah, waarmee wordt uitgesproken het vluchten tot de Heere, gedreven door de nood, met het zekere vertrouwen dat bij Hem veiligheid en bescherming is. Het tweede woord is batach, waarmee wordt gezegd: ik ben nu in de veilige bescherming van God en ik weet zeker dat Hij mij voor altijd zal behoeden en behouden.
Alle andere woorden die de Bijbel gebruikt om het aannemen van Hem te vertolken, liggen in deze zelfde betekenissfeer. Al die woorden duiden een toevluchtnemend geloof aan, waardoor je schuilplaats zoekt bij de Allerhoogste, de Almachtige. Je vertrouwt je restloos aan Hem toe. Je schuilt bij Hem. Daarbij, dat je er niet aan twijfelt, of Hij zal het wél met je maken. Want wie op de Heere betrouwt (Psalm 2 vers 12, chasah) wordt reeds welgelukzalig genoemd. Dat gaat dus over een vluchtende ziel, die door de nood gedreven zich tot Hem begeeft met hartelijk zuchten. Ben je dan al echt gelukkig? O, voor het gevoel ben je nog in grote nood en zeker niet veilig, maar in Gods oog (en Hij laat het u weten in Zijn Eigen Woord!) bent u reeds behouden. Wat dunkt u: is uw gevoel maatstaf of Gods Eigen Woord? Denk aan Jobs klacht in hoofdstuk 13 vers 24, dat God hem als een vijand beschouwde. Dit is de taal van Jobs gevoel. Maar is het ook terecht?
Niet om in vals vertrouwen te rusten, want dat is gevaarlijk. Dat dit allemaal nog moet worden uitgewerkt, is zeker. Anderzijds mag en moet echter ook gepredikt worden dat de waarachtige God Zelf, Die niet liegen kan, in Zijn Woord zegt: welgelukzalig is de man die op Hem betrouwt (chasah), Psalm 34 vers 9. Dat houdt in: we mogen niemand gerust stellen buiten Christus, maar we mogen wel zeggen: in het vluchtend geloof ligt de uiteindelijke overgave aan Hem, Die het voor u voleinden zal. Daarom: heb geen rust voordat u het verzekerd vertrouwen kent; en anderzijds: als de HEERE Zelf zegt dat de vluchter welgelukzalig is, zou ik dan durven zeggen dat dit niet waar is? Deze zaak is nu in het 'aannemen' verwoord. Want dit aannemen is de overbuiging van de ziel om door Jezus alleen gezaligd te worden. Buiten Hem niets meer. Alles is afgesneden. Alle hoop ontvalt gans en al. Louter verlorenheid blijft over: een zeer verderfelijke pestilentie. En dan toch de zekerheid: bij Hem is mijn behoud! Ik blijf naar Hem vluchten en zuchten. Dit is een waar geloof. En dit brengt ons tot de zaligheid. Dit verbindt ons met de Heere Christus. Dit stelt ons en houdt ons in de gemeenschap van al Zijn goederen. Zo vinden wij vertroosting voor onze zonden in Zijn wonden, waarmee Hij werd geslagen in het huis van Zijn liefhebbers.
Kent u dit leven van vluchten tot de Heere, niet alleen in de eerste gangen, maar steeds weer? Het leven van het geloof is steeds weer vluchten naar de Gekruisigde. Wie Hem niet nodig heeft, zal ook niet tot Hem vluchten.
Nu dreigt echter een groot gevaar. En dat is, dat we op een armoedig leven van toevluchtnemend vertrouwen rusten. We willen allemaal immers rust. We houden niet van voortgedreven worden. Niemand wil graag van vat in vat ontledigd worden. Op onze droesem rusten, in de luie stoel van voorgaande bevinding in slaap vallen, dat staat ons wel aan. Maar de bedoeling van die twee Hebreeuwse woorden, waarmee de Heere ons onderwijst, is niet dat we rusten op weg naar God, maar dat we veiligheid en rust zoeken in God. Wie te vroeg rust, zal het zich eeuwig berouwen. We hebben nodig dat de Heere Zich openbaart. Daarnaar hunkert immers ons hart. Dat is de wens van de recht bekommerde ziel. Is dat bij u niet zo, dan moet u zich nog maar eens onderzoeken, of u wel echt vlucht tot Hem.
Anderzijds geldt, dat het vluchten tot Hem een oefening van het zaligmakende geloof is, waardoor we reeds in Christus zijn. En het wordt u in de Naam des Heeren verkondigd dat u door het geloof reeds in Christus bent, alhoewel uw gevoel soms het tegendeel schijnt te zeggen.
Dat vinden we in de Catechismus ook zo mooi beleden in antwoord 60, waar wordt gezegd: ik ben rechtvaardig voor God, al klaagt mijn geweten me ook nog zo aan. Al moet ik belijden tegen al Gods geboden zwaar te hebben gezondigd en nooit een van die geboden te hebben gehouden en nog steeds tot alle goddeloosheid en boosheid te zijn geneigd. Toch rekent God de genoegdoening / betaling van Zijn Zoon mij toe, ja: Hij schenkt ze mij. Als ik deze belofteweldaad met een gelovig hart aanneem, is het alles van mij. In het Woord is het mij geopenbaard, mij beloofd, mij reeds geschonken. Hij schenkt het immers op de manier van de belofte, ofwel: beloftegewijs. Dat houdt in, als ik het niet aanneem, ontgaat het mij door eigen schuld. Als ik het wel aanneem, zoals Hij het mij heeft geschonken, dan bezit ik het.
Hoe kom ik nu aan dat geloof waardoor ik, met grote schuchterheid en toch vrijmoedig, deze beloften van God aangrijp?
In de kanttekeningen op Psalm 91 komen we die uitdrukking tegen: de belofte aangrijpen. Maar des te meer je er over nadenkt, des te duidelijker je ziet, dat je er niets van kunt, niets van verstaat. Wat is namelijk de situatie? Ongeloof is er bij mij, tenzij ik iets van Gods kracht voel en van Zijn genade merk.
Zou dát geloof zijn, dat steunt op bevinding en gestalte? Is niet daarentegen dát geloof dat steunt op het Woord alleen? Daarom hebben we allen nodig terug te keren tot die zuivere leer van onze belijdenisgeschriften, die net als de Reformatoren ons op het onfeilbare Woord van een getrouw en gewillig God wijst en ons aanspoort om in het geloof op te zien tot Hem.
De Heere zegt: geloof in de Zoon, wees Hem niet ongehoorzaam, want dan blijft Mijn vreselijke toorn op je.
Wat is aannemen? Het is: je restloos aan Hem toevertrouwen, steeds weer en steeds meer. Op Hem rusten, bij Hem schuilen en zo veilig zijn! Wie niet Hem aanneemt of aanvaardt, verwerpt Hem.