Ernstig bidt moeder De Brès tot de 'heilige maagd' Maria om bescherming. Er is tegenwoordig zoveel loos. Een monnik waarschuwde zo-even dringend tegen de dwaalleer van Maarten Luther. Diep is moeder De Brès onder de indruk. En niet alleen bidt ze om bescherming tegen zoveel dwalingen, maar ze bidt ook dat het kind, dat ze nu onder haar hart draagt, later nèt zo'n ernstige en trouwe prediker mag worden als de monnik van net.
Jullie begrijpen dat moeder De Brès nog gevangen zit in het afgodische bijgeloof van de roomse kerk. Toch is er ook in de Zuidelijke Nederlanden al een gerucht gekomen van dwalingen en 'ketterse' ideeën van een monnik uit Wittenberg. Deze monnik heeft allerlei boekjes geschreven over de Bijbel en over de misstanden in de 'heilige moederkerk'. Deze boekjes worden bij duizenden gedrukt en verspreid; en ook in het stadje Bergen (tegenwoordig heet het Mons) worden ze gretig gelezen.
Daarom waarschuwen monniken en priesters ertegen. Ze maken de mensen bang, dat ze door de dwaalleer besmet kunnen worden en dan voor eeuwig verdoemd zullen worden.
Wanneer moeder De Brès als trouwe dochter van de heilige 'rooms-katholieke' kerk zo bidt, kan ze niet vermoeden dat de Heere haar gebed heel anders verhoort, dan ze bedoelt. Ze krijgt een zoon, Guido, die een ernstige prediker zal worden en voor zeer velen in ons Vaderland tot zegen zal zijn. Maar het is niet tot opbouw van de roomse kerk. Nee, hij zal in Gods hand een breker van de roomse kerk zijn en een uitnemend middel om de hervormde kerk in Nederland te planten en te bouwen.
Guido de Brès is eigenlijk een tamelijk onbekende predikant. Maar omdat hij de Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft opgesteld, daarom is hij heel bekend, tot op deze dag toe. Over die Nederlandse Geloofsbelijdenis zal ik straks nog meer schrijven.
Guido's jeugd
In 1522 wordt Guido de Brès in Bergen, een stadje in de Zuidelijke Nederlanden (tegenwoordig is het België) geboren. Hij wordt glasschilder, in die tijd een aanzienlijk vak. Als jongen is hij ? gehoorzaam aan zijn streng-godsdienstige moeder ? een 'trouwe zoon van de heilige moederkerk'. Maar door omstandigheden krijgt Guido het ware Evangelie onder ogen en zonder ophouden leest hij erin. Daardoor gaan zijn ogen open voor de dwalingen en het verderf van de roomse kerk. En zo ontwaakt in de jongen het verlangen om meer van de Reformatie te weten te komen. Al heel wat boeken zijn er gedrukt en ook in de woonplaats van Guido zijn ze te koop. Ook doet Guido zijn best om predikers van de 'nije leer' te gaan horen. Dat mag wel niet, maar in het geheim kan het toch: op vlieringen, in schuren, in kelders, in bossen.
Ergens tussen zijn achttiende en 25ste levensjaar wordt hij gebracht tot de zaligmakende kennis van Gods Woord. Hij vertelt er verder niets over, maar uit zijn leven en geschriften kunnen wij de vrucht zien; een vrucht van de waarachtige bekering!
Guido wordt predikant
In 1548 vlucht hij naar Engeland. Waarom vlucht hij? Omdat keizer Karel de Vijfde de leer der Heilige Schrift verbiedt. Hij laat allen vervolgen die de Bijbel lezen en die de dwalingen van de roomse kerk niet meer willen geloven. Vele duizenden worden er in Nederland en België gedood. Ze worden levend begraven of onthoofd of opgehangen. Daarom vluchten vele Christenen naar het buitenland, onder andere naar Engeland, waar Edward de Zesde koning is. Hij is een godzalige koning. In Londen is een grote vluchtelingengemeente. Daar mag Guido onderwijs ontvangen, niet alleen voor zijn hart en ziel, maar ook voor zijn verstand. Hij wordt opgeleid tot predikant. Nu trekt zijn hart sterk naar zijn Vaderland en binnen korte tijd keert hij dan ook terug.
Soms spreekt hij een eenvoudig woord voor maar een klein groepje, in het verborgen. Soms mag hij ook voor vele honderden het Woord van God bedienen. Ook dat is in het geheim, diep in bijna ondoordringbare bossen bij de zuid-Belgische stad Rijssel / Lille. Om te preken trekt hij van plaats tot plaats, overal waar maar groepjes Calvinisten zijn.
Het is een moeilijke tijd, er dreigen vele gevaren. Ja, de dood dreigt elke dag. Toch mag deze jonge man moedig volharden.
Het gebed van zijn moeder, toen ze van hem in verwachting was, wordt wel verhoord. Hij is een vurig prediker tegen alle dwalingen en voor de Waarheid. Hij mag nu in Gods hand dienen als middel om de verdrukte Kerk des Heeren te bouwen.
Voor velen van Gods kinderen is hij tot onderwijs en troost. Voor veel nieuwsgierigen is hij een middel tot zaligheid.
Wat dominee De Brès ook met grote kracht doet, is waarschuwen tegen de sekte der wederdopers. Met een moeilijk woord noemen wij ze ook wel 'anabaptisten'. Deze mensen verwerpen de kinderdoop en ook zijn ze opstandig tegen het wettige gezag van de overheid. Dominee De Brès ziet het grote gevaar van deze sekte en daarom waarschuwt hij ertegen. Later zal hij een dik boek tegen hen schrijven. Twee jaar voor zijn dood komt het uit. Daarin weerlegt hij alle dwalingen van de wederdopers, in het bijzonder wel de dwaling om tegen de kinderdoop te zijn.
Terwijl dominee De Brès in Rijssel preekt, bloeit de gemeente. Velen komen tot inzicht van de Waarheid en verlaten de roomse dwaling. Ze omhelzen het heerlijk Evangelie en worden door het geloof zalig. Ook om andere reden is zijn verblijf in deze stad niet tevergeefs. Hier schrijft hij zijn eerste boek: 'Le Baston de la Foy Chrestienne', dat is: 'De staf van het Christelijke Geloof'.
Helaas duurt de bloeitijd in Rijssel niet lang. Op 6 maart 1556 breken hevige vervolgingen los. Velen worden op de gruwelijkste wijze gemarteld en daarna wreed vermoord. Veel meer mensen vluchten weg, al hun bezittingen verlatende. Ook dominee De Brès vlucht. En de gemeente van Jezus Christus wordt grotendeels vernietigd!
De Brès op de vlucht
Wij kunnen het ons niet indenken, wat het moet zijn om steeds in levensgevaar te zijn! Om steeds bevreesd te moeten wezen, dat iemand je verraadt en bij de inquisitie aanbrengt! Wat is de inquisitie? Dat is de geloofsrechtbank van de roomse kerk. Mensen die verdacht worden van 'ketterse' gevoelens, mensen die dus de dwalingen van de roomse kerk afwijzen en de waarheid van de Bijbel liefhebben, worden voor deze rechtbank gedaagd en ondervraagd. En als ze niet knielen voor een 'jezusbeeldje' of als ze niet het 'mariabeeldje' kussen, worden ze ter dood veroordeeld.
Guido de Brès is op de vlucht naar een plaats, waar het veilig is. Eerst gaat hij naar Gent, maar direct daarop moet hij weer vluchten. Nu gaat hij naar Frankfurt, in Duitsland.
Wat een vermoeidheid om zovele honderden kilometers over de vaak slechte wegen af te leggen. Meest te voet! Maar het gaat om het Woord van God. En Guido weet, dat geen moeite en geen inspanning te veel is om volgens dat Woord in vrijheid te mogen leven en God te mogen dienen...
Zo komt hij dan in Frankfurt aan. Daar is het veilig. Honderden Christenen uit verscheidene landen zijn daarheen gevlucht en hebben er hun gemeente gesticht. Onder andere is ook Petrus Datheen daar. In Frankfurt krijgt dominee De Brès weer te maken met de wederdopers. Zij doen net alsof ze ook voor de kerkhervorming zijn, net als Maarten Luther en Johannes Calvijn, maar ondertussen zijn ze vol dwalingen en oproer.
Na korte tijd trekt hij verder naar Genève, waar de grote reformator Calvijn woont en werkt. Daar ontvangt hij aan de beroemde theologische hogeschool van Genève nog meer onderwijs, vooral in het Grieks en in het Hebreeuws, om zo nog beter in staat te zijn om het Woord van God te brengen. Maar ook hier blijft hij maar kort, want de gemeenten in nood, in zijn Vaderland, trekken hem. Hij wil ze zo graag dienen met het heilig Evangelie der genade Gods!
De Brès in Doornik
In 1559 komt de jonge dominee De Brès ? hij is nog maar 37 jaar ? weer in zijn Vaderland aan. Nu krijgt hij de gemeente van Doornik onder zijn hoede. Deze gemeente heeft in deze gevaarlijke tijden een schuilnaam, De Palm. In 1544 wordt ze gesticht en één jaar gediend door dominee Pierre Brully. Hij sterft in 1545 de marteldood.
Ik wil in het kort vertellen, hoe dat toegaat. De overheid van het stadje Doornik vervolgt meer en meer gemeenteleden en daarom meent dominee niet langer te kunnen blijven. Hij neemt zich voor te vluchten. De poorten van de stad zijn gesloten, maar met hulp van een paar vrienden laat hij zich op 3 november 1544 langs de stadswal zakken om naar Straatsburg te vluchten. De liefde van één van zijn vrienden komt hem echter duur te staan. Om voor het laatst van zijn geliefde predikant afscheid te nemen buigt deze zich over de wal voorover. Hij rekent er echter niet mee, dat deze in zeer slechte staat verkeert en zo breekt er een groot stuk steen van de muur af en valt boven op dominee Brully. Daardoor breekt deze zijn been en kan hij niet meer vluchten. Het lawaai maakt de soldaten opmerkzaam en ze nemen de ongelukkige prediker gevangen. Op 19 februari 1545 wordt hij ter dood gebracht...
Als je zoiets leest, dan stormt het soms in je hart en vraag je je af: waarom laat God dit zo gebeuren? Waarom moet zo'n nuttig instrument, zo'n getrouwe dienaar van God, op deze ongelukkige manier aan zijn einde komen, terwijl hij voor de Kerk van Jezus Christus nog zo nuttig had kunnen zijn? Maar ondanks dat wij God niet begrijpen, weten we toch zeker, dat Hij het nooit verkeerd doet. In Zijn wijsheid bestuurt Hij alle 'toevallige' dingen, zoals het werkelijk het beste is!
De opvolger van dominee Brully, Quentin Thierry, wordt een jaar later op de brandstapel gebracht. Maar de wrede vervolgingen, martelingen en doodvonnissen hebben een tegengestelde uitwerking. De gemeente van Doornik groeit als een palmboom, tegen de druk in. Velen worden in de loop der jaren gevangen genomen en gedood. Maar des te strenger de maatregelen worden, des te meer groeit en bloeit de gemeente!
Wanneer De Brès in zijn Vaderland aankomt, treedt hij in het huwelijk met Catharina Ramon. Slechts zeven jaren zal hij met haar getrouwd zijn, maar het is een gelukkig huwelijk: beiden vrezen de Heere en dienen de Kerk. Hoe gelukkig dit heilig huwelijk ook is, het is geen rustig huwelijk. Want dominee De Brès moet van stad tot stad en van dorp tot dorp trekken om het Evangelie te verkondigen. Een vaste woonplaats heeft hij niet, hoewel hij meest in Doornik (dat tegenwoordig Tournai heet) verblijft.
Hier krijgt hij twee jaar na zijn komst grote problemen met een mededienaar van het Woord. Ze hebben verschil over de vraag hoe ze het werk in de gemeente moeten aanpakken. Vele stadgenoten zijn nog rooms; en graag willen de beide predikanten deze mensen winnen voor het Evangelie. Dominee De Brès wil het op een voorzichtige manier doen, maar de andere predikant in Doornik voelt meer voor een andere aanpak, namelijk om met geweld op te treden. Deze jonge predikant van dertig jaar, Robert du Four, wil in het openbaar optreden en zo de gemeenteraad voor de keuze plaatsen en als het ware dwingen om partij te kiezen voor de hervorming.
Steeds weer vinden we in de tijd van de kerkhervorming dit verschil. Luther wil voorzichtig te werk gaan in Wittenberg en Zwingli in Zürich, maar beide predikers krijgen te maken met eenvoudige en niet zo voorzichtige, niet zo verstandige, volgelingen. Deze willen radicaal zijn en doordringen. En steeds weer zien we dat die strenge aanpak de zaak alleen maar schade doet.
Zo gaat het ook in Doornik. De voorzichtige aanpak van dominee De Brès draagt veel vrucht, maar het onverstandige optreden van de eenvoudige en vurige predikant Du Four, laat een vreselijke storm van vervolgingen losbreken.
Hoe probeert Guido de Brès dan de mensen in Doornik te winnen voor het Evangelie? Hij houdt huissamenkomsten bij vrienden, die de Waarheid hebben leren kennen; en daar nodigen ze een paar roomse kennissen uit op de maaltijd. Onder de vriendschappelijke maaltijd wordt het gesprek zo op de dingen van God en Zijn Woord gebracht en langzamerhand wordt zo het zaad van het Evangelie gezaaid en mag het na verloop van tijd rijke vruchten dragen. Veel aanzienlijke burgers, veel rijke kooplieden en handelaren en zelfs veel overheidspersonen zien in hoeveel dwalingen de valse roomse kerk heeft. En zeer velen kiezen na verloop van tijd voor de 'nije leer' van de Reformatie, voor de Bijbelse waarheid!
Guido de Brès hoopt op deze manier de hele bevolking te winnen voor de leer der Heilige Schrift, maar dat kost tijd en dat moet voorzichtig gebeuren. Robert du Four vindt dat het veel te langzaam gaat en zegt: 'We moeten niet in het geheim blijven rond tobben. We moeten krachtig en fier naar buiten optreden. Dan pas zal blijken hoe groot de Calvinistische aanhang in Doornik is en dan moet de overheid wel overstag gaan.'
En De Brès verliest meer en meer zijn invloed op de gemeente.
Wat gaat er nu gebeuren? Op de avond van 29 september 1561 verzamelt zich een groep gemeenteleden in de straten van Doornik en ze zingen luidkeels Psalmen. De volgende avond gebeurt het weer. De bedoeling is om de stadsoverheid uit te dagen. Dit is een vorm van oproer. Dominee De Brès keurt het streng af, omdat hij weet dat het de meest ernstige gevolgen kan hebben. En hij krijgt gelijk.
In het begin schijnt het met een sisser af te lopen. Het stadsbestuur, met hulp van de bevelhebber van het kasteel, kan dit gauw onderdrukken en laat de zaak verder zo. En omdat het weer rustig wordt, rapporteren ze niets aan de landvoogdes, Margaretha van Parma. Maar er zijn een paar verklikkers die haar inlichten. En dan wordt de toestand ernstig. Margaretha van Parma wordt door dit oproerige optreden namelijk heel boos en stuurt drie onderzoekers, commissarissen, naar Doornik om de leden van de gemeente gevangen te nemen. Heel de maand oktober zijn ze met onderzoek bezig. En op de vroege morgen van de tweede november 1561 doen ze een verrassende ontdekking.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis
De wacht van het kasteel, waar de drie heren van onderzoek verblijven, vindt bij het openen van de binnenpoort een pakketje voor de poort liggen. Het is in de nacht over de buitenmuur geworpen. Het bevat een boekje. De titel is 'Confession de Foy', dat is 'Belijdenis des Geloofs'. Aan deze Belijdenis gaat een brief vooraf, die gericht is aan de koning van Spanje, heer der Nederlanden, Filips de Tweede. (In 1555 is hij zijn vader, keizer Karel de Vijfde, opgevolgd en heeft hij de vervolging van de protestanten met verdubbelde ijver ter hand genomen.) Verder zit in het pakketje nog een brief die gericht is aan de heren van onderzoek. Deze schrijft Guido de Brès namens de bevolking van Doornik. Meer dan de helft van de stad is openlijk of in het geheim de leer der Reformatie toegedaan. In zijn schrijven verklaart dominee De Brès dat ze het oproerige en uitdagende psalmzingen afkeuren. De Brès smeekt om matiging van het onderzoek en de vervolgingen. De Brès wil duidelijk maken dat de echte Christenen / Calvinisten geen oproermakers zijn en het wettig gezag niet willen omverwerpen. Maar het baat niet. Op 17 november wordt Jean de Lannoy levend verbrand.
Het is er De Brès veel aan gelegen om aan de commissarissen en aan koning Filips duidelijk te maken, dat ze geen wederdopers zijn. De wederdopers zijn opstandelingen, zij verwerpen het wettige gezag. Maar de Calvinisten zijn geen oproerlingen.
Als je bij het lezen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis erop let, merk je dat de wederdopers nog al eens genoemd of aangeduid worden, in afkeurende zin. Vooral in artikel 36! Guido de Brès heeft er heel veel voor over om duidelijk te maken, dat hij en de zijnen absoluut niet bij deze opstandige anabaptisten horen!
Waarom schrijft dominee De Brès dit boekje? Om de lasteraars de mond te stoppen en om vrijheid te vragen aan de overheid om God te dienen overeenkomstig Zijn Woord. Dat het boekje van Guido de Brès zo bekend wordt, is misschien wel mede door het oproerige psalmzingen. De Brès keurt het psalmzingen op de straten, waarbij scheldwoorden en andere oproerige dingen komen, wel af. Maar toch schrijft hij dat het is gebeurd onder Gods toelating 'om de dwalingen en het onkruid weg te nemen en te verdelgen, dat zich in de stad Doornik had uitgezaaid.' Guido weet wel, dat nu door de vervolgingen het naamchristendom uitgezuiverd zal worden.
Al is de brief niet ondertekend, spoedig komen de heren van onderzoek erachter wie hem heeft geschreven: de leider en belangrijkste prediker van de Doornikse gemeente, Guido de Brès. Ze doen alles wat ze kunnen om hem op het spoor te komen en eindelijk vinden ze zijn schuilplaats. Maar dominee De Brès is net op tijd gevlucht! Helaas vinden ze al zijn boeken en papieren, waaronder veel exemplaren van de Geloofsbelijdenis. Alles wordt onderzocht en daarna verbrand. Het schijnt dat al het werk van dominee de Brès tevergeefs is. Is het ook tevergeefs? Nee, want wij mogen ook nu nog de Nederlandse Geloofsbelijdenis hebben!
En wat is dit belijdenisgeschrift van onze Vaderlandse kerk toch rijk van inhoud! Ik kan het jullie allemaal aanraden om de artikelen stuk voor stuk te lezen en nog een keer te lezen en nog een keer. Misschien kunnen je ouders behalve de Schriftlezing aan tafel ook iedere keer een stukje van de Nederlandse Geloofsbelijdenis voorlezen... Of anders kun je zelf erin studeren. Niet alles is even gemakkelijk, maar het is toch zo ontzettend de moeite waard! Al begrijp je nu nog lang niet alles, bij herlezen en nog eens herlezen, zal het steeds meer je gaan aanspreken en zal je er ook meer en meer van begrijpen. Bovenal kan de Heere het gebruiken om je een geestelijke zegen te schenken. Pas zei mij een jonge vrouw: 'Ik lees voor de dienst in de kerk altijd een artikel door van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.' Nu, volg dit voorbeeld na.
Guido de Brès in Frankrijk
De zaak der hervorming is grondig bedorven. Het onbezonnen optreden van de oproerige psalmzingende gemeenteleden onder aanvoering van een veel te voortvarende predikant, is er de schuld van. Het voorzichtig zaaien van het zaad van het Evangelie in Doornik is voorbij. Het opbouwen van de gemeente moet worden gestaakt. De omliggende plaatsen zijn nu ook zonder predikant en leider. Grote schade is ook nu weer aangebracht aan de zaak des Heeren, zoals zo vaak reeds is gebeurd en nog steeds gebeurt, waar vleselijke ijver wordt aangezien voor geestelijke ijver...
In deze tijd is dominee De Brès één van de belangrijkste leiders van de kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden. Veel studeert hij, veel brieven krijgt en beantwoordt hij (ook van prins Willem van Oranje). Verstandig en godvruchtig geeft hij leiding aan de steeds voortgaande beweging van de Reformatie. Steeds zaait hij het Woord, steeds onderwijst hij vanuit de Waarheid. Steeds is hij in Gods hand een middel om de rechte weg te wijzen. Ook nu hij moet vluchten. Ook nu het gevaar steeds groter wordt! Ook nu hij in Frankrijk schuilplaats zoekt.
Hier houdt hij niet op hetzelfde werk te doen, zijn levenswerk: het Woord van God te verkondigen. Hij trekt ook hier van plaats tot plaats. Maar wel is hier rust voor hem. Hij geniet van het ongestoorde leven met zijn vrouw en kinderen.
Ja, denk bij al de berichten over het gevaar dat voor Guido dreigt ook aan zijn gezinnetje! Denk bij de vlucht van dominee De Brès ook aan zijn vrouw en kinderen!
Maar nu mogen ze ongeveer vier jaren in betrekkelijke rust leven in Sedan, te Frankrijk.
De heer van Sedan, Henri de la Marck, benoemt De Brès zelfs tot zijn hofprediker! Hier vindt hij ook de tijd om zijn grootste geschrift te schrijven, dat in 1565 van de drukpers komt: 'De wortel, de oorsprong en het fundament der wederdopers.' In dit boek bestrijdt dominee Guido de Brès de wederdopers in de leer van de kinderdoop en in hun mening over de overheid. Hij haat de valse leer van de wederdopers met heel zijn hart en doet de uiterste moeite om hun dwalingen uit te roeien. Ook wil hij de oprechte Calvinisten / Christenen waarschuwen voor deze verderfelijke sekte. Hij wil zijn gemeenten bewaren bij de Waarheid en daarom schrijft hij ernstig en met grote overtuiging.
Zo is de tijd in Frankrijk goed besteed. Zowel voor hemzelf en zijn gezin, als voor de gemeenten van toen én van nu.
In deze tijd voert dominee De Brès ook briefwisseling met veel edelen, onder wie Prins Willem van Oranje, onze Vader des Vaderlands. Het gaat over de zo belangrijke zaak om de Nederlanden te bevrijden van de Spaanse dwingelandij en het roomse bijgeloof...!
Hoe is het verder met de Calvinistische gemeente in Doornik afgelopen? In de loop der jaren zijn er nog veel vervolgingen en na korte tijd wordt door de vreselijke macht van Spanje en door de gruwelijke arbeid van de roomse kerk de gemeente verwoest. Op 5 november 1581 wordt de stad door de Spanjaarden ingenomen en dat is de ondergang van het Calvinisme. Velen worden gedood of verbannen. Er is van het Calvinisme, van de leer der Heilige Schrift, van het levenswerk van Guido de Brès niets, niets meer over...
De Brès' laatste levensjaren
In 1566 wordt dominee De Brès beroepen in Antwerpen. Heel kort werkt hij daar, vooral om de gemeente te steunen in haar strijd tegen de anabaptisten. Juist het jaar 1566 is één van de meest bekende jaren uit de Vaderlandse geschiedenis. Het is het jaar van het smeekschrift der edelen en van de beeldenstorm.
In de maand augustus van dat jaar vertrekt De Brès naar Doornik, zijn geliefde gemeente. Eén nacht blijft hij daar over en preekt er, zeer tot genoegen van zijn vrienden. De volgende dag gaat hij naar Valenciennes, een stad dicht bij Doornik aan de Schelde (tegenwoordig ligt het in Frankrijk). Zijn gezin komt voorlopig in zijn geboorteplaats, Bergen, te wonen, omdat het daar veiliger is; later trekken ze in bij een zuster van Guido, Maillette de la Deuze.
In Valenciennes staat sinds 1565 de jonge predikant Pérégrin de la Grange. Hij is in Gods hand een machtig middel om de roomse kerk afbreuk te doen. Dominee De Brès en De la Grange preken weliswaar niet in een kerkgebouw. Het stadsbestuur van Valenciennes geeft geen kerkgebouw aan de gemeente, maar toch mag er wel in het openbaar gepreekt worden. In een herberg buiten de stad wordt een preekstoel getimmerd en een grote Bijbel neergelegd en daar preken de beide dominees. Niemand legt hen nu iets in de weg.
Door de beeldenstorm van deze zelfde maand is landvoogdes Van Parma zo bang geworden en door het tweede smeekschrift der edelen in diezelfde tijd komt ze zo onder druk te staan, dat ze 'moderatie' afkondigt. Dat is: matiging. De prediking en de bediening van Doop en Avondmaal worden oogluikend toegestaan. Er is een zekere mate van vrijheid, maar het duurt helaas niet lang. Koning Filips is woedend, niet alleen op zijn ketterse onderdanen in de Nederlanden, maar ook op zijn zuster, de landvoogdes. Daarom komt er nu, juist door die onbezonnen beeldenstorm, een nog veel bloediger vervolging op gang.
Margaretha stuurt de gouverneur van Henegouwen, Noircarmes, met een groot leger naar Valenciennes om het Calvinisme er met wortel en tak uit te roeien. Vanaf december 1566 tot en met 23 maart 1567 wordt Valenciennes belegerd.
De beide predikanten Pérégrin de la Grange en Guido de Brès hebben door hun bezielende prediking zoveel invloed op de bevolking, dat van de dertigduizend inwoners wel twintigduizend de roomse kerk verlaten en de leer der Heilige Schrift geloven. De overheid van de stad heeft niets meer te vertellen. Iemand uit die tijd schrijft: De la Grange en De Brès zijn de twee burgemeesters van Valenciennes. Prins Willem van Oranje en andere edelen beloven de stad te hulp te komen en haar te verlossen, maar door allerlei omstandigheden gebeurt dat niet en zo moet Valenciennes zich uiteindelijk overgeven.
Vijf dagen later vluchten de beide predikanten (met drie vrienden). Ze hebben zich meesterlijk schuilgehouden, hoewel Noircarmes er alles aan doet om hen te vinden. Veilig komen ze uit de zwaar bewaakte stad en gaan ze op weg naar het veilige Frankrijk. Ze laten de bevolking niet in de steek, maar begeren vanuit een veilige haven opnieuw nuttig te zijn voor de zaak der Reformatie.
Maar... de Heere heeft het anders beslist. En weer begrijpen wij Zijn voorzienige besturing niet!
In de zeer vroege morgen ziet een boer de vijf vluchtelingen, hij vertrouwt het niet en waarschuwt de burgemeester van het dorpje, vlak bij Valenciennes. De vijf vrienden worden gevangen genomen en naar het kasteel van Doornik gebracht. Daar worden ze verhoord en spoedig daarna naar Valenciennes getransporteerd. Talloze verhoren vinden plaats, zowel door de stadsoverheid als door de roomse inquisitie. Veel dreigingen worden geuit. Een gewisse dood staat hen voor ogen; een marteldood. Maar de beide godzalige predikanten mogen verwaardigd worden om standvastig te blijven.
In de gevangenis ? waarin zij ook nog eens in het meest duistere, het meest ellendige en meest stinkende hol worden opgesloten ? schrijft De Brès een brief aan zijn geliefde gemeente van Valenciennes. Daarin vertelt hij te hebben gehoord, dat al weer veel gemeenteleden afvallig worden van de Waarheid en (onder druk) zijn teruggekeerd tot de roomse dwalingen. Hij betreurt dit zeer, want het zal een eeuwig verderf opleveren voor die zielen. Daarom spoort hij de getrouwen aan om standvastig te blijven in het geloof en liever te sterven voor de Waarheid Gods, dan te knielen voor de roomse afgoderij.
Ook schrijft hij een hartroerende brief aan zijn geliefde vrouw. Daarin komen de volgende zinnen voor:
'Je wist wel, toen je met mij in het huwelijk trad, dat je een sterfelijke man kreeg, die onzeker was van ook maar een enkel ogenblik van zijn leven. En toch heeft het onze goede God behaagd om ons zeven jaren in het huwelijk bijeen te laten. Als de Heere ons langer bijeen had willen laten, bezat Hij daar wel de macht voor. Maar dit behaagt Hem niet. Dat dan ook Zijn welbehagen geschiede. Ik ben immers niet toevallig in de handen van mijn vijanden gevallen; maar door de zeer goede voorzienigheid van mijn God. Hij leidt alle dingen, zowel grote als kleine. Nu ik dit bedenk, ontwaakt een wonderlijke vrede in mijn hart en ik zeg: 'O mijn God, Gij hebt mij doen geboren worden op de tijd en in het uur, welke Gij bepaald hadt. En gedurende al de tijd van mijn leven hebt Gij mij bewaard en behoed in treffende gevaren en hebt Gij er mij geheel uit verlost. Indien dan nu het uur gekomen is, waarin ik dit leven moet verlaten om tot U te gaan, Uw heilige wil geschiede. Uw hand kan ik niet ontvluchten en al kon ik het, zo zou ik het niet willen. Want daarin bestaat al mijn geluk, dat ik mij gedraag overeenkomstig Uw wil.'
Al deze overwegingen maken mijn hart voortdurend zeer vrolijk en ik bid jou, mijn dierbare en getrouwe levensgezellin, dat jij je er met mij over verheugt. Je hebt genoeg gezien van de arbeid en moeite, het kruis en de vervolgingen die ik heb ondergaan. En jijzelf hebt erin gedeeld, toen je mij op mijn reizen vergezelde gedurende de tijd van mijn ballingschap. En zie, nu is het ogenblik daar, waarop God mij de hand reikt om mij in Zijn zalig Rijk in te zamelen.
Ik smeek je, dat jij je troost bij de overweging van al deze dingen. Bedenk boven alles de eer die God je schenkt om je een man te geven die niet alleen dienaar van het Evangelie is, maar die ook zó door God verwaardigd wordt, dat het Hem behaagt hem de martelaarskroon deelachtig te maken. Dit is een eer die God zelfs aan Zijn engelen niet bewijst!
Ik ben blij, ja, mijn hart is vrolijk. Er ontbreekt mij te midden van al mijn droefenis niets. Ik ben vervuld met de overvloed van de rijkdommen van mijn God. Nooit had ik gedacht dat God zo goedertieren zou zijn tegenover zo'n ellendig schepsel als ik ben. Ik gevoel de trouw van mijn Heere Jezus Christus. Nu beoefen ik wat ik anderen zo dikwijls heb gepreekt.
En eerlijk, ik moet bekennen dat ik toen sprak als een blinde over kleuren. Sinds ik gevangen ben, heb ik meer vorderingen gemaakt en meer geleerd, dan gedurende mijn hele leven. Zo ben ik dan nu op een zeer goede school. De Heilige Geest is mij geschonken!
Onze Heere doet mij aan de ene kant mijn zwakheid en kleinheid gevoelen en dat ik niets anders ben dan een ellendig mens, opdat ik mij verneder en opdat al de roem van de overwinning voor Hem zal zijn. Aan de andere kant vertroost en sterkt Hij mij op een ongelooflijke manier en ik voel mij daarom meer gerust en beter tevreden dan de vijanden van het Evangelie. Ik slaap beter dan zij! En al lig ik in het meest ondraaglijke hol, dat men denken kan...; al ontvang ik haast geen lucht en geen licht...; al ben ik dan met zware ijzers aan handen en voeten geboeid...; al lijd ik daardoor de ergste pijn...; toch laat mijn God niet na Zijn belofte te houden en mijn hart te troosten en mij vergenoeging in Hem te schenken.'
Een kostelijke brief, die hij op 12 april aan zijn geliefde vrouw schrijft. Op 19 mei schrijft hij aan zijn oude moeder. Vóór Guido's geboorte heeft zij gebeden om een kind dat God zou dienen. Nu, dit gebed is door God verhoord, zoals ik al heb geschreven. Guido haalt het aan, nu hij aan zijn moeder schrijft. Ook haar troost en bemoedigt hij. Hij klaagt niet, maar schrijft:
'Reeds twintig jaren lang heb ik Hem gediend en nooit heeft Hij het mij in enig ding aan hulp laten ontbreken; maar altijd heeft Hij mij Zijn liefde betoond, die alle verstand te boven gaat. Hij noemt mij Zijn vriend en niet Zijn dienstknecht. En Hij troost mij onophoudelijk in mijn grote strijd. Jezus Christus, mijn Meester, is hier gevangen met mij. Ik zie Hem met de ogen van mijn geest in mijn duister hol! Hij heeft mij beloofd: 'Ik ben met u al de dagen tot het einde toe.' Hij zegt mij: 'Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens.' O, wat een troost! Mijn hart huppelt en springt op van vreugde in mijn binnenste, als die woorden in mijn oren weergalmen. Ik ben blij dit sterfelijke leven te verlaten om in te gaan in de rust van mijn God.'
Op 31 mei 1567, om drie uur in de zeer vroege morgen (of nacht) komt de cipier tegen de beide predikanten zeggen dat ze over drie uren zullen worden opgehangen. Dominee De Brès krijgt verlof om op de binnenplaats afscheid te nemen van de andere gevangen, die allen omwille van het geloof daar zijn opgesloten! Hij zegt:
'Mijn broeders, ik ben vandaag ter dood veroordeeld vanwege de leer van Gods Zoon. Geloofd zij Hij! Ik ben zeer verheugd. Nooit had ik kunnen denken, dat God mij die eer zou schenken. Van minuut tot minuut word ik versterkt en mijn hart springt op van vreugde in mij. Heb goede moed en wees standvastig in de leer van de Zoon van God! Handel toch niet tegen uw geweten; want de vijanden van het Evangelie zullen alles in het werk stellen om u aan het wankelen te brengen en u van de zuivere Waarheid te doen afvallen. Wees zeer op uw hoede, want anders zal uw geweten u tot een voortdurende hel zijn.'
Met een vrolijk en blijmoedig gelaat zegt hij:
'Het is alsof mijn geest vleugels heeft om ten hemel op te vliegen, omdat ik vandaag ben uitgenodigd voor de bruiloft van mijn Heere, de Zoon van mijn God! Ik ga nu uitrusten in de heerlijkheid die de rechtvaardige Rechter mij zal geven.'
Wanneer Pérégrin de la Grange voor zijn rechters komt, op weg naar het schavot, vraagt hij om een borstel. Verwonderd vragen ze hem, waar hij die voor nodig heeft. Op waardige toon zegt hij: 'Dat is, omdat ik naar de bruiloft ga van het Lam.' Daarna borstelt hij zijn kleren af en poetst zijn schoenen. Zo gaan de beide dienaren van het Evangelie naar de grote markt. Ze moeten sterven.
In het vonnis staat als enige overtreding, dat ze tegen het verbod van de landvoogdes in het Heilig Avondmaal hebben bediend!
De la Grange spreekt op de ladder bij de galg, als laatste woorden: 'Het is enkel en alleen om de Waarheid Gods, die ik steeds heb gehandhaafd, dat ik nu moet sterven! Daarvoor neem ik nu de hemel en de aarde tot getuige!' Dan stoot de beul hem van de ladder af, zodat de strop zijn adem afsnijdt en hij een enkel ogenblik later sterft.
Als De Brès naar de ladder wordt geleid, knielt hij neer om voor de laatste maal te bidden. Maar het wordt hem wreed verboden. De beul rukt hem overeind om hem de ladder te doen beklimmen. Op de ladder richt ook hij zich tot de duizenden inwoners van Valenciennes, die gekomen zijn om getuige te zijn van het vreselijk sterven van hun geliefde herders en leraars. Hij vermaant het volk om de overheid te eerbiedigen, hij beschuldigt sommigen dat ze dit niet genoeg hebben gedaan. Daarna spoort hij ze aan om standvastig te blijven bij de leer die hij verkondigd heeft en betuigt hij dat hij niets anders heeft gepredikt dan de zuivere leer van Gods Woord.
Voordat hij uitgesproken is, geeft de rechter de beul een wenk om dominee Guido de Brès van de ladder af te stoten, zodat ook hij aan de strop sterft, omwille van Jezus Christus!
Guido de Brès over de kinderdoop
Guido de Brès schrijft een heel dik boek tegen de wederdopers. Eerst vertelt hij daarin hun hele geschiedenis en hoeveel schanddaden ze hebben gepleegd. In het tweede deel gaat hij uitgebreid en diepgravend in op de vraag of de Heere Jezus Christus wel waarachtig mens is geworden. Ook in de Nederlandse Geloofsbelijdenis komt dit nog een keer uitdrukkelijk ter sprake in artikel 18.
In het derde deel gaat hij uitvoerig in op de kinderdoop. En daar zal ik nu ten slotte iets uit overschrijven. Hij begint dit onbekende, maar boeiende en zeer waardevolle geschrift als volgt:
De twist en het geschil dat tegenwoordig tussen ons en de wederdopers is aangaande de Doop van de kleine kinderen, is daaruit voortgekomen, dat zij nooit naar waarheid hebben willen verstaan wat de Doop is, wat zijn ware betekenis en eigenschap is, en waarom de Doop aan de gemeente Gods is gegeven. De inhoud van de Doop is namelijk het Verbond van God met ons en met onze kinderen én de afwassing en reiniging van onze zonden in het bloed van Jezus Christus. God wil dit door het uitwendige teken van het water afbeelden en verzegelen.
Er zijn twee dingen in de Doop, namelijk het water, dat als een zegel is, hetzij door het geloof bij de volwassenen, hetzij door het Verbond bij de kleine kinderen.
Ten tweede moet in de Doop worden beschouwd de inwendige wassing van de ziel in het bloed van Christus, wat door het uitwendige teken wordt afgebeeld.
Dus heeft de Doop voor ons de betekenis van de vergeving van onze zonden en de doding van ons vlees, die wij in Christus Jezus ontvangen door de gemeenschap die wij met Hem hebben, om nu voortaan ook in nieuwheid van leven op te staan, namelijk in onschuld en oprechtheid des harten, in heiligheid, zuiverheid en eenvoudigheid van het leven. Dit uiterlijke teken is niets anders dan een afbeelding van geestelijke dingen die wij in Jezus Christus hebben.
Verder is het ook een merkteken of veldteken voor de mensen, waardoor wij te kennen geven, dat wij van het huisgezin Gods zijn, dat wij onder Zijn vaandel strijden, dat wij Hem voor onze Heere en God houden en dat wij Zijn volk zijn en dat Hij onze God is.
Aan wie komt nu dit teken toe? De Heilige Schrift leert ons duidelijk dat het toekomt aan heel het huisgezin van God, aan het hele lichaam van Zijn gemeente; dus aan allen die van Zijn volk zijn, zowel klein als groot, zowel aan de volwassen gelovigen ? die de Doop begeren tot verzegeling en afbeelding van hun geloof ? als aan de kleine kinderen, die ook van Gods volk en van Zijn huisgezin zijn, aan wie het Verbond en de belofte ook toekomt en dus ook het teken daarvan.
Het is dus zo: allen aan wie het Rijk Gods en de eeuwige zaligheid geschonken is, komt ook het Verbond en de belofte toe én het zegel daarvan. Daarom zijn van de Doop uitgesloten alleen zij die niet van Zijn kerk of gemeente zijn, namelijk de kinderen der ongelovigen.
Zo zijn wij dan gekomen aan het einde van de levensbeschrijving van de eenvoudige Bergse glasschilder Guido de Brès, die door Gods genade één van de grootste predikers in ons land is geworden in de tijd van de Reformatie. De Heere heeft hem niet alleen willen gebruiken tot zaligheid, onderwijzing en vertroosting van vele honderden in zijn tijd, maar heeft deze godzalige en geleerde dienaar van Zijn Evangelie ook willen gebruiken om aan ons een kostelijk belijdenisgeschrift te geven: de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Tot op deze dag toe. Gebruike de Heere de arbeid van Guido de Brès ? door hem met zijn eigen bloed ondertekend! ? tot zaligheid, onderwijzing en vertroosting van al de lezers van dit jeugdblad! Zo krijgt niet Guido de Brès de eer, maar God alleen!
Voorwoord bij de Nederlandse Geloofsbelijdenis
'De gelovigen die in de Nederlanden zijn, welke begeren te leven naar de ware reformatie van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus, aan de onoverwinlijke koning Philips, hun overste Heer.
Indien het ons geoorloofd was, o genadigste Heer, voor uwe Majesteit te verschijnen om ons te verdedigen tegen de beschuldigingen waarmee men ons belast, dan zouden wij dit heimelijke middel niet zoeken om u het bitter zuchten van uw volk door een geschreven belijdenis te doen kennen. Maar omdat onze vijanden u de oren met zoveel valse aanklachten en berichten vervuld hebben, dat ons niet alleen belet wordt voor uw aangezicht te verschijnen, maar wij ook worden verjaagd uit uw landen, vermoord en verbrand op elke plaats waar men ons vindt verleen ons tenminste, wat geen mens zelfs aan de dieren kan weigeren, namelijk dat ons klagelijk roepen als van verre tot uw oren komt, opdat, indien uwe Majesteit na ons gehoord te hebben, ons schuldig oordeelt, de brandstapels dan vermeerderd, de pijnigingen vermenigvuldigd worden in uw koninkrijk. En daarentegen, indien onze onschuld u blijkt, dat gij ons dan tot een steun en toevlucht tegen het geweld van onze vijanden moogt zijn.
Want helaas, indien men niets anders behoeft te doen dan beschuldigen, en alle mogelijkheid van bescherming aan de beschuldigden onthouden wordt, wie zal dan rechtvaardig bevonden worden? Wij zijn, zo zegt men, ongehoorzame oproerlingen die niets anders begeren dan alle staatkundige orde af te breken, verwarring in de wereld teweeg te brengen en niet alleen ons vrij te maken van uw gezag en macht, maar zelfs u de scepter uit de hand te rukken. Misdaden, onwaardig aan onze belijdenis, een Christen onwaardig, ieder mens onwaardig, maar waard, dat de oude zegswijze van de tirannen herhaald wordt: de Christenen voor de beesten! Maar men mag niet volstaan met te beschuldigen, het komt aan op het bewijs. De profeten, de apostelen en ook de leden van de eerste Kerk van Jezus Christus zijn bezwaard en, naar het uiterlijk en naar het vleselijk oordeel van de mensen, verdrukt met gelijke lasteringen. Maar evenals zij in hun tijd openlijk getuigd en geprotesteerd hebben, zo protesteren en betuigen wij nu voor God en Zijn engelen, dat wij niets meer begeren dan gehoorzaam aan de overheden in zuiverheid van geweten te leven. God te dienen en ons naar Zijn Woord en heilige geboden te hervormen. Want wij hebben zowel door Gods Woord als door de voortdurende onderwijzing van onze leraars geleerd, dat de overheden door God verordend zijn en dat wie de overheid weerstaat, de instelling Gods weerstaat en veroordeeld zal worden. En om te bewijzen, dat dit niet alleen in onze monden ligt, maar in het diepst van onze harten is ingedrukt en ingeprent wie is er ooit onder ons gevonden, die u, genadigste Heer, de belasting geweigerd heeft, die hem opgelegd was? Integendeel is de gehoorzaamheid in een ieder van ons even snel geweest om te betalen als het gebod.
De verbanningen, gevangenissen, pijnbanken, ballingschappen, pijnigingen en andere, ontelbare verdrukkingen bewijzen wel, dat onze begeerte en gezindheid niet vleselijk is. Naar het vlees zouden wij het immers veel gemakkelijker kunnen hebben zonder deze leer voor te staan. Maar met de vreze Gods voor ogen en opgeschrikt door de waarschuwing van Jezus Christus, Die zegt ons te zullen vervloeken voor God en Zijn Vader indien wij Hem voor de mensen verloochenen, bieden wij onze rug aan de slagen, de tongen aan de messen en het gehele lichaam aan het vuur, omdat wij weten dat wie Christus wil volgen, zijn kruis moet opnemen en zichzelf verloochenen.
Nimmer zal in een geest die niet van zijn zinnen beroofd is, de gedachte opkomen dat zij die hun land, familie en vrienden verlaten om in vrede en stilheid te leven, of die sterven voor het Evangelie, alles willen verstoren. Terwijl zij hun lichamen en goederen offeren en overgeven aan de koning, bidden zij zijne Majesteit ootmoedig dat hun toegestaan wordt Gode te geven wat Hij eist en wat wij Hem met recht niet kunnen weigeren, omdat Hij ons tot de Zijnen gemaakt heeft en ons voor Zich verworven voor een hoge en dure prijs.
Denk niet dat het slechts om ons klein getal is dat wij niet tegen u opstaan; alsof een ieder van ons in zijn hart ongehoorzaam en oproerig is en slechts op een groter aantal wacht om te velde te trekken, u aan te vallen en zijn woede bot te vieren. Wij verzekeren u, genadigste Heer, dat er in uw Nederlanden meer dan honderdduizend mannen zijn, die de religie waarvan wij u nu de belijdenis aanbieden, houden en volgen; en toch wordt bij niemand van hen enig voorbereidsel van opstand gezien en zelfs is nooit een woord van die strekking van hun kant gehoord.
Dat wij u het grote aantal van onze broeders noemen, genadigste Heer, is niet om uw ambtenaren en dienaren schrik of vrees aan te jagen, maar om u tot barmhartigheid op te wekken. Want helaas, indien gij uw arm uitstrekt om hem in het bloed van zoveel mensen te dopen en te wassen, o, welk een verwoesting zult gij dan onder uw onderdanen teweegbrengen, wat voor wonden in uw volk, wat voor tranen, zuchten, kermen van vrouwen, kinderen, verwanten en vrienden. En intussen dwalen hun vrouwen, indien zij al zijn ontsnapt, in vreemde landen rond van deur tot deur, met de kinderen aan hun hals.
En omdat men ons vervolgt niet alleen als ware vijanden van uw troon en van de publieke zaak, maar ook als vijanden van God en Zijn Kerk, bidden wij u ootmoedig dit te willen beoordelen naar de belijdenis van het geloof, die wij u aanbieden, terwijl wij bereid en gereed zijn die, zo nodig, met ons eigen bloed te bezegelen.
Uit deze belijdenis zult gij, naar wij hopen, vernemen dat men ons ten onrechte verscheurders der eenheid, oproerlingen en ketters noemt.
Wij beven, verschrikt door de dreigementen van hen die macht hebben ons lichaam tot as te maken. Maar van de andere kant horen wij dat de apostel zegt dat zo een engel uit de hemel komt en ons iets anders dan het Evangelie verkondigt, hij vervloekt zal zijn. Kortom, wij zien dat ons geboden wordt alleen het Woord Gods te volgen en niet wat onszelf goeddunkt met verbod iets toe te voegen aan of af te doen van de heilige geboden van de grote God.
Maar helaas, genadigste Heer, merk op, dat de wereld nooit geweest is zonder het licht te haten en tegen de waarheid op te staan.
Hierbij komt de ondankbaarheid der wereld, die in plaats van met dankzegging het Woord van haar Meester, Herder en God aan te nemen, zich er tegen te weer stelt.
Aan u is het, genadigste Heer, om kennis te nemen van deze zaken, u met kracht te verzetten tegen de dwalingen, en de onschuld te beschermen van hen die tot nu toe in hun recht verdrukt zijn.
Zo moge de Heere u zegenen en behoeden, Hij doe Zijn aangezicht over u lichten! Amen.