JOHN WARBURTON
Door Gods vinger aangeraakt...; door Zijn hand verlost
Het is ruim tweehonderd jaar geleden, 1797. We zien een jongeman van twintig jaar op de weg lopen. Hij heet John en is op weg naar Bolton (een plaats in Engeland). Daar zal een nieuwe kerk, met een prachtig orgel, in gebruik worden genomen. John leeft zorgeloos en denkt amper aan zijn ziel of aan de nimmereindigende eeuwigheid en helemaal niet aan God. Hij is nog maar net getrouwd en is pas vader geworden. Al is hij arm, hij geniet van het leven. O zeker, zijn moeder bracht hem wel naar de kerk, liet hem wel dopen, leefde hem de godzaligheid wel voor...; maar nu? O zeker, hij herinnert zich nog goed, hoe moeder op een dag in tranen was uitgebarsten - hij was toen een jaar of acht - en uitsnikte, dat haar ziel voor eeuwig, voor eeuwig verloren was. O, wat is hij toen diep onder de indruk geweest! Wat heeft hij toen ernstig gebeden! Wat heeft hij toen de zonden geschuwd! Wat heeft hij toen vaak diepe indrukken van de zonde gehad en verlangen om een kind van God te mogen worden! Wel zeven jaren lang is dat zo door gegaan... En nu? De jaren zijn voorbij en John is er bij het opgroeien niet godzaliger op geworden. Integendeel!
Maar nu is hij dan op weg naar de kerk. Een paar gulden heeft hij op zak, niet voor de collecte, maar voor op de terugweg: dan kan hij zich een keertje trakteren in het café.
Zo zien we hem daar nu dus lopen. Maar God ziet hem ook. En de Heere heeft heel andere plannen dan John. God gaat een pijl afschieten in zijn hart.
Dominee Jones komt op de preekstoel en leest als tekst voor:
"Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien."
Alleen al het voorlezen van de woorden van de tekst doet John sidderen en beven. Want hij voelt wel: dat ben ik! Ik heb jaren lang met God gespot... Steeds weer heb ik Hem beloofd Hem te dienen en steeds weer heb ik mijn beloften aan Hem verbroken! Al de zonden vanaf zijn jonge jeugd staren hem in het gezicht. Steeds, wanneer de dominee de tekstwoorden herhaalt, komen ze als een dolksteek in zijn hart. Nu ziet hij dat hij al die jaren bezig is geweest zich te bedriegen. Het lijkt wel alsof de predikant de ogen op hém richt en steeds de vinger naar hém uitsteekt... Het is een pijl uit Gods pijlkoker, waardoor John dodelijk gewond raakt.
Het eerste dat hij nu leert bidden, is het gebed van de tollenaar:
"O God, wees mij zondaar genadig!"
Maar hij vreest dat God aan zo'n vuile zondaar als hij is, geen genade wil schenken.
Na de dienst sluipt hij schichtig weg alsof hij iets gestolen heeft. Op weg naar huis gaat hij over eenzame zandweggetjes, waar geen oog hem kan zien en geen oor horen, en daar valt hij op zijn knieën en bidt het gebed van de tollenaar weer en weer, met al zijn macht. "Dwaas, die ik ben, om zo met God te spotten! Hoe vaak heeft God me niet willen zaligmaken, maar nu is het voor altoos te laat!", zo beschuldigt hij zich.
Wanneer hij langs een café komt, vervloekt hij die plaats, waar zijn ziel voor eeuwig is verwoest. Hij durft er zelfs niet meer naar te kijken. Hij voelt het wel, dat God tot hem zal zeggen:
"Ga weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk voor de duivel en zijn engelen bereid is."
Wanneer hij thuis komt, is zijn vrouw Lydia verwondert dat hij zo vroeg is en dat hij zo stil is. Eerst wil hij het niet weten, maar later moet hij het haar toch vertellen. Zij begrijpt hem totaal niet. Het zal nog tot 1820 duren, voordat ook zij dit mag beleven.
De eerstvolgende zondag gaat John Warburton weer naar Bolton. Hij hoopt getroost te worden. Maar dominee Jones toont hem in zijn prediking dat hij nog onder de vloek der wet is en dus niet zalig kan worden. John voelt: "Er is alleen voor Gods volk hoop, maar niet voor mij." Zijn vrouw probeert hem ervan af te brengen en zegt: "Die dominee maakt je nog gek!" Daarom probeert John werkelijk zijn angst te vergeten. Maar het lukt hem slecht, want kort daarop laat God de volgende woorden luid in zijn hart horen:
"De goddelozen zullen terugkeren naar de hel, alle God vergetende heidenen."
John voelt: dat ben ik! Daarom verwondert hij er zich zeer over, dat hij de volgende morgen wakker mag worden en nog niet in de hel ligt... Hij belooft aan God oprecht om alle zonden te laten en heilig te leven. Maar wat zijn menselijke beloften? Als het zaterdagavond is, komt zijn maat van de kaartclub om samen naar het café te gaan. En John? Hij durft niet te weigeren: één keer zal hij nog meegaan... O, wat voelt hij zich ellendig! Het spel gaat helemaal niet, hij is totaal in de war en verliest, en onder spotlach gaat hij naar huis.
O, wat is de terugreis elléndig: immers, hij heeft zijn beloften aan God verbroken! Hem komt steeds voor ogen de ontzagwekkende majesteit van God, Die hij duizend keer bespot heeft. Hij siddert voor de huiveringwekkende en snel-naderende dood! In zijn geest komen de angstwekkende woorden:
"Omdat Ik geroepen heb en gij geweigerd hebt..., zo zal Ik ook in uw verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vrees komt."
De arme John vreest ieder moment in de hel weg te zinken. Hij probeert te bidden, maar een nieuwe tekst stopt zijn mond:
"Het offer der goddelozen is voor de HEERE een gruwel."
Nu weet hij het zeker: het is voor eeuwig voorbij; hij kan niet meer zalig worden.
Maar dan opeens hoort hij een zachte stem, die zegt:
"Zoek en gij zult vinden; klop en u zal opengedaan worden."
John begrijpt er niets van. God echter bezoekt de worstelende jongeman en bemoedigt hem. Te begrijpen dat hij nu aan het zoeken gaat! Met al zijn kracht! Toch vindt hij niet direct. Eerst ontdekt hij nog de zondige gedachten in zijn hart, dat hij daardoor net zo verdoemelijk is als door zijn zondige daden; en God laat de volgende tekst in zijn hart komen:
"Vervloekt is een ieder die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen."
Nu voelt de arme John Warburton zich totaal verdoemd...; want God kan niet tegen Zijn eigen Woord ingaan! John is jaloers op de dieren, die geen ziel te verliezen hebben voor de eeuwigheid. Een paar maanden duurt deze vreselijke toestand en dan wil hij er koste wat kost vanaf. Hij doet mee aan een hooifeest en wil zijn verdriet verdrinken. Hij denkt: al ga ik dan naar de hel, ik zal er wel niet alleen zijn... Maar amper is hij op de kermis in de kroeg of God doet met het geluid als van de donder in zijn oren klinken:
"Daarom dat Hij een dag gesteld heeft waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een Man..."
En met bliksemende kracht direct daarop de volgende woorden:
"Het is de mensen gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel."
Nu fluistert de duivel John in - verloren gaat hij toch! - om maar een einde aan zijn leven te maken, dan hoeft hij niet langer meer te zondigen en zal hij ook niet nóg zwaarder gestraft worden... Moedeloos besluit hij er een eind aan te maken. Maar eerst knielt hij in die uiterste ontzetting neer en verklaart hij God volkomen rechtvaardig: "Ik zei plechtig Amen op mijn eigen verdoemenis." Terwijl hij zo mijmert, komen er in zijn hart twee woorden, welke de koning van Ninevé uitspreekt:
"Wie weet?"
Nu breekt door alle wanhoop heen toch enige hoop. Hij blijft dan ook zoeken: in allerlei plaatsen gaat hij naar de kerk. Op een zondagmorgen op weg naar de kerk in Manchester komen deze woorden voor zijn geest:
"Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, van wie ik de voornaamste ben."
Helaas wordt hij onder de Schriftlezing moedeloos, omdat Galaten 3 vers 10 wordt gelezen. Van heel de preek hoort hij niets meer en na de dienst zwerft hij volkomen ellendig door de stad. Vast besloten om zijn hopeloze leven door zelfmoord te beëindigen, gaat hij in de namiddag naar huis; maar dan komt hij langs de kerk, waar hij als jongen met zijn moeder zo dikwijls is geweest, bij dominee Roby.
Hij besluit nog éénmaal naar binnen te gaan en smeekt hartstochtelijk om ontferming. En nu gaat het grote wonder gebeuren. De Heere verlost op eenmaal de ziel van deze moe gestreden en worstelende John Warburton. De dominee bidt, als er die middag een mens naar de kerk is gekomen die het voor de laatste keer op genade probeert, dat God Zich dan over zo iemand wil ontfermen. Hij leest als tekst voor de prediking:
"Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!"
Onder het luisteren naar deze woorden verdwijnen alle zonden en ellenden van John als sneeuw voor de zon! Het is onvoorstelbaar, maar waar: God heeft hem al zijn vele, vuile zonden volkomen vergeven! John kan het niet geloven en vraagt zich af: droom ik niet? Maar nee, nergens kan hij zijn zonden meer vinden. Ze zijn weg! Hij ziet in het geloof op zijn lijdende en stervende Zaligmaker. John ziet dat hij zelf door zijn zonden Christus zo vreselijk heeft gepijnigd, maar dat Deze nu al zijn zonden heeft gedragen en al de geboden van God voor hem heeft vervuld. Hij kan onder de preek niet stil blijven zitten van vreugde. De andere mensen in de bank stoten de vreemde jongeman aan met hun ellebogen... Hij schrijft: "O de liefde die ik voelde jegens mijn dierbare Zaligmaker voor zulk een onverdiende genade aan zo'n vuile zondaar! Ik kan ook nooit een duizendste gedeelte vertellen van de haat die ik voelde tegen mijn vervloekte zonden, waarmee ik de Heere had doorstoken."
Als hij op weg naar huis in het vrije veld is, waar niemand hem ziet of hoort, jubelt hij het uit; hij springt en danst en klapt in zijn handen van vreugde over zo'n wondervolle liefde. Een andere tekst komt nu met heerlijke kracht in zijn ziel:
"Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een Vloek geworden zijnde voor ons, want er is geschreven: vervloekt is een ieder die aan het hout hangt."
Hij schrijft in zijn levensbeschrijving Weldadigheden van een Verbondsgod: "Als iemand mij gezien had, zou hij hebben gedacht dat ik net ontsnapt was uit een gekkenhuis." Erg laat die avond komt hij thuis, want elke boom, elke vogel, zelfs elk insect doet hem uitbreken in jubel: "In die alle zag ik de hand van mijn Vader en mijn God!"
Hij vertelt zijn vrouw, wat God aan zijn ziel gedaan heeft, maar ze begrijpt ook hiervan niets... Als hij het aan andere mensen vertelt - van wie hij denkt, dat ze bekeerd zijn - zeggen ze: "Je vergist je! Dat gaat zomaar niet!" John wordt een moment erg in twijfel gebracht en zegt: "Heere, ik heb mij toch niet bedrogen, wel?" En dan verzekert God hem met een overvloed van beloften dat het echt waar is. Heel de Bijbel blijkt nu vol beloften te staan en ze zijn allemaal voor John Warburton...! Twaalf maanden lang mag dit duren.
Beter is weinig met de vreze des HEEREN...
Uit het verdere verloop van Warburtons leven blijkt dat de Heere zijn geloof gaat oefenen in de school van gebrek en armoede. Dit is niet bepaald aangenaam, maar het blijkt zeer nuttig! Verder zal het dienstig voor hem zijn, om predikant te zijn.
De situatie waarin John leeft, is vol zorg: wanneer hij zestien jaar is, verklaart Frankrijk Engeland de oorlog, waardoor er veel ellende en armoede ontstaat: het dagelijks voedsel is buitengewoon duur. John is wever en moet hard werken en zeer lange dagen maken om een heel schamel loontje te verdienen, waarmee hij amper zijn groeiende gezin kan onderhouden. Hij is echter vol goede moed en vooral vol geloofsvertrouwen op zijn God, Die zeker voor hem zorgen zal.
Het is 1798. John en Lydia hebben twee kinderen en de derde moet geboren worden. Er is geen cent en ook geen voorraad van voedsel in huis. Terwijl hij naar de dokter gaat, roept hij tot God, want er is geen geld; en hij vraagt Hem waarheen hij toch moet gaan. Plotseling krijgt hij de ingeving om naar zijn baas te gaan om van hem iets te lenen. Heel de weg smeekt hij de Heere om het hart van de stugge baas - die nooit aan zijn werkvolk leent - te buigen. Als John komt en om geld vraagt, trekt zijn werkgever de portefeuille en geeft direct en gewillig het gevraagde geld.
Jullie begrijpen dat John heel wat te loven en prijzen heeft op de terugweg. Terwijl hij daarmee bezig is, komt hij een man tegen die hem de hand geeft en eenzelfde bedrag daarin achterlaat en zegt: God zegene je! "Daar stond ik voor een tijd midden op straat, aanbiddende en lovende God en ik zou er nog langer hebben gestaan, als er niet een paard en wagen aan was gekomen en de voerman mij niet een dwaas noemde om midden op de weg te staan. Toen ik om me heen keek, zag ik dat mensen bleven staan en me verbaasd aankeken; en ik durf te zeggen dat ze zich afvroegen of ik niet uit een gekkenhuis ontsnapt was."
John denkt dat hij nu nooit meer aan zijn God zal twijfelen. Maar een nieuwe zorg dient zich spoedig aan: zijn huisbaas, bij wie hij nog schuld heeft, wil hem in de kelderverdieping laten wonen. Daar is het zo vochtig en muf dat binnen korte tijd hun baby sterft. In deze verdrietige omstandigheden wordt de armoede op een dag weer zo groot dat er op vrijdagavond letterlijk niets te eten is. Het werk op het weefgetouw is nog niet af en dus is er geen inkomen. John weet maar één ding te smeken: "Heere, laat de kinderen toch geen hongergevoel hebben!" En, o wonder, de hongerige kinderen gaan zoet naar bed en vragen niet om brood. De volgende dag werkt vader Warburton zo hard hij kan om het werk af te krijgen, maar van uitputting moet hij halverwege de dag stoppen, en er is geen eten! Nu smeekt het oudste zoontje William van vijf, om brood. John wil liever zelf sterven dan zijn vrouw en kinderen te zien sterven. Hij valt onder de trap op zijn knieën en smeekt: "Heere, laat mij sterven!" Onder het gebed echter komt met grote kracht de volgende tekst in zijn hart:
"En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven."
Dit woord herhaalt zich en dan mag John geloven dat het ook voor hem geldt; want met licht, levendigheid en heerlijkheid vloeien de volgende woorden in zijn ziel:
"Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid."
Hij staat op van zijn knieën en voelt zich zo sterk als een reus. Hij zegt: "We krijgen heel gauw te eten." "Van wie dan?", vraagt zijn vrouw? "Dat doet niet ter zake; ik wéét het en mijn ziel prijst God, voordat het komt." Direct daarop wordt er op de deur geklopt en een man brengt twaalf heerlijke vissen. Terwijl ze zich allen verwonderen, brengt een buurman een paar broden... Dan zit het gezin Warburton aan de tafel en vader zegt: "Nu eten we hetzelfde als Jezus en de vijf duizend in de woestijn"; en hij schrijft erbij: "En ik geloof werkelijk in mijn ziel dat Jezus met ons aan tafel zat."
De volgende dag gaat John vroeg naar buiten, terwijl zijn ziel wegsmelt onder Gods goedheid. Hij maakt een wandeling door het veld en mag zijn Verbondsgod aanschouwen in de werken van Zijn handen, in schepping, voorzienigheid en genade. Hij ziet dat God hem nooit iets zal weigeren, wat echt nodig voor hem is. Die God, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft, is immers zíjn God en zíjn Vader. Ook mag hij Christus zijn Broeder noemen!
Inmiddels is het 1801 geworden. Elke dag is er zorg en gebrek, maar van alle kanten stoppen mensen hun wat toe, zodat ze wat eten betreft nét het hoofd boven water kunnen houden. John schrijft: "Ik was op niemand jaloers, want ik had alles wat we nodig hadden, én de liefde van God, uitgestort in mijn hart, wat mij waarlijk rijk maakte."
Toch komen er in dit nieuwe jaar grote problemen: de huiseigenaar gebiedt John te vertrekken, want John kan de huur niet betalen. De deurwaarder komt en alles moet verkocht worden om zijn huurschuld te betalen; en God verbergt Zijn Aangezicht voor Zijn kind, zodat alleen moedeloosheid overblijft.
Met heel zijn gezin loopt John vijf kilometer naar het huis van de armenmeester om hulp. Deze is niet thuis en zijn vrouw is erg onvriendelijk, "maar", zo schrijft Warburton in zijn boek "mijn arme ziel was zo verbroken dat zij haar schoenen aan mij had kunnen afvegen zonder dat ik het had tegengehouden."
Als de armenmeester thuiskomt, zegt hij dat hij hun huurschuld niet kan betalen, maar geeft ze een paar gulden en stuurt ze dan terug naar huis. Het uitzicht is: straks in het armhuis te komen... In deze wanhopige omstandigheden vertroost de Heere Zijn kind met de volgende woorden:
"Brood zal u gegeven worden en uw water zal gewis zijn."
De volgende dag, wanneer hij werk bij zijn baas brengt, loopt hij binnen bij een diaken van de kerk die hem vertelt dat ze het geld al klaar hebben liggen om zijn huurschuld te betalen. Jullie begrijpen dat John heel wat te loven en te danken heeft op weg terug naar huis...! Soms moet hij zijn hand op de mond leggen om niet luid uit te jubelen hoe goed God voor hem is.
Als hij thuiskomt en aan zijn vrouw het geld laat zien, zakt zij bijna weg in een flauwte. John is vol geloof en zegt: "Deze God is mijn God en ik geloof in mijn hart dat Hij ook jouw God zal zijn."
Weken lang is er vreugde in zijn ziel en gaat het ook financieel voorspoedig. Maar een nieuwe beproeving doet zich voor.
Er zijn in het leven van John Warburton nog vele beproevingen geweest ten aanzien van zijn zeer armoedige omstandigheden, maar nog twee voorvallen van Gods trouwe zorg zal ik verhalen.
John droomt dat een woedende stier op hem af komt die hem tegen de grond smijt en hem wil vernielen. John smeekt in zijn droom zijn trouwe God om hulp en wordt sterk als een leeuw, grijpt de stier bij de horens en scheurt hem in tweeën.
Als hij wakker wordt, kan hij haast niet geloven dat het slechts een droom is, zo vol is hij nog van de zoetheid van de belofte die God hem in zijn hart deed, in de droom:
"Verblijd u niet over mij, o mijn vijand: wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal zijn gezeten, zal de HEERE mij een Licht zijn."
En het gaat precies zoals hij droomt: zijn vrouw krijgt de tyfus, wat kost handenvol geld. Het gezin raakt onder grote schulden. John smeekt: "O dierbare Heere, verschijn toch aan mij; help mij toch!" God troost hem dan met de woorden:
"De raven brachten Elia 's morgens brood en vlees."
En daadwerkelijk komt de volgende dag een man hem geld brengen, die erbij zegt: "Van uw geloof houd ik helemaal niet!"
Net na die zorgvolle tijd komt een man op bezoek, bij wie John een grote schuld heeft, die zonder enig medelijden van hem eist binnen een week alles te betalen. Dit is onmogelijk; en het echtpaar Warburton is radeloos. Maar een diaken uit Manchester hoort van de nood en laat vriendelijk vragen of John op bezoek wil komen. Daar wordt de gemeenschap der heiligen ervaren en de man betaalt van zijn eigen geld al Johns schuld. De volgende dag kan de gelukkige man alles afbetalen en de woorden van overwinning, uit de droom, komen hem opnieuw voor de geest.
En de wrede schuldeiser, "woedende stier"? Hij raakt binnen een week zijn vrouw kwijt aan de tyfus en binnen twaalf maanden is hij zelf failliet. Zo zorgt God voor Zijn kinderen: wie Gods volk aanraakt, raakt Gods oogappel aan...
In de kerk hoort John in de prediking echter nooit van Gods uitreddingen in de voorzienigheid of in de genade en na lange tijd moet hij helaas tot de verdrietige conclusie komen, dat die predikanten wolven in schaapsklederen zijn, omdat ze het zelf niet kennen. Als hij dit echter zegt tegen deze en gene, vinden ze hem maar een onruststoker en verliest hij de meesten van zijn vrienden, wat hem in zijn armoede niet gemakkelijk valt.
Geroepen tot het heerlijkste werk
In 1803 hoort John voor de eerste keer de baptistenpredikant William Gadsby preken. O, wat is hij verwonderd! Alles wat hij heeft beleefd in de jaren van zijn bekering, wordt door deze prediker verklaard van de preekstoel. Hij sluit zich daarom aan bij deze gemeente en in 1804 laat hij zich overdopen. Tijdens die doopdienst bidt ds. Gadsby om Gods genade voor John Warburton, in het bijzonder dat God hem wil gebruiken als instrument in Zijn hand voor Zijn gemeente.
Na zijn herdoop is John niet meer dezelfde man: hij heeft zo'n brandend verlangen om de Heilige Schrift te onderzoeken...! Uit de vele Bijbelteksten die bij zijn bekering in zijn hart komen, blijkt wel dat hij al heel wat van de Bijbel kent, maar nu studeert hij nog meer. Hij bidt steeds om Gods onderwijs. Het is zijn sterke verlangen om voor Gods volk nuttig te zijn, dat zo vaak zucht onder een wettische prediking. Toch kan hij niet geloven, dat hij - zo'n arme, ongeletterde, dwáze man - moet preken. Hij is immers totaal ongeschikt en daarom vraagt hij aan de Heere om zekerheid. God spreekt dan de volgende woorden in zijn hart:
"Wie heeft de mens de mond gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? En nu ga heen en ik zal met uw mond zijn en zal u leren, wat gij spreken zult."
John is diep verwonderd over zoveel goedheid van God: "Wat Heere, wilt Gij míj onderwijzen? Heere, laat mij mezelf toch niet bedriegen...!" En God troost hem met:
"Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet verbaasd, want Ik ben uw God."
Dus God zal voor álles zorg dragen! Toch laat de duivel hem niet met rust en dus vraagt John om nog meer zekerheid. Hij begeert dat de roeping tot het preken door een ánder aan de orde zal worden gesteld. Hoe zal dat echter kunnen, want John heeft er nog nooit met iemand over gepraat...! Maar toch: op een dag vraagt een lid van de kerkenraad of John niet werkzaamheden heeft om te gaan preken. Dan houdt hij kort daarna zijn eerste preekoefeningen. Dit mag zo goed gaan dat hij al gauw zich verbeeldt een belangrijke predikant te worden. Om te vernemen, hoe de mensen over hem denken, voert hij een toneelstukje op en klaagt bij een ouderling dat hij maar ophoudt met preken, want hij kan het helemaal niet...
Maar dan "bemoedigt" deze man de "tobbende" John Warburton en zegt dat God een groot werk voor hem te doen heeft. Hierdoor wordt onze wever-prediker zo hoogmoedig dat God hem een gevoelig lesje moet leren: de eerstvolgende keer dat hij zal voorgaan, sluit God zijn mond en hij staat voor alle hoorders te schande. Hij vlucht de kerk uit - en wil zelfs het land uit vluchten, maar dat gebeurt toch niet - en leeft wekenlang in de grootste zielenkwellingen. De vreselijkste vloeken komen in zijn hoofd. We zien dat God de zonden van Zijn kinderen streng kastijdt, in het bijzonder wel hoogmoed...
De duivel maakt hem wijs: als je nu zweert dat je nooit meer zult preken, dan wordt het wel rustig in je geweten. En John luistert naar deze aanvechting: hij steekt zijn hand op en zweert dat hij nooit meer zal preken! Maar o, nu wordt de storm in zijn ziel nog groter; nu vliegt de helse kwelgeest hem in het gezicht en zegt: je hebt nu de zonde tegen de Heilige Geest gedaan! Nu is er voor jou alleen nog maar de strop!
Wekenlang is John in de vreselijkste wanhoop. Maar naar verloop van tijd verlost de Heere, zijn trouwe Verbondsgod, hem met deze eenvoudige woorden in zijn ziel te fluisteren:
"Werp al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u."
35 jaren later schrijft hij: "Zo spoedig als deze woorden werden gehoord en gevoeld, vluchtten ellende, schuld en kwelling weg en de Heere opende voor mijn verwonderende ogen de heerlijkheid van Zijn Verbondsliefde en -genade."
"Welgelukzalig zijt gij, die aan alle wateren zaait"
John Warburton krijgt van sommige gemeenten in de buurt een uitnodiging om bij hen te preken. De afstanden zijn tien of twintig en soms wel 35 kilometer (en weer terug). Hij loopt bijna al die afstanden (en vaak met een half-lege maag)... Hij verdient er maar een paar gulden mee en blijft dus straatarm. In deze weg wordt hij wel geoefend om afhankelijk te leven; en op deze manier ook om een grote plaats in te nemen in het kerkverband van de "Strict Baptists" in Engeland. Samen met William Gadsby, John Kershaw en later ook Joseph Charles Philpot is John Warburton de stichter van dat kerkverband. Tot op de huidige dag bestaat deze kerkgemeenschap, rondom het blad "The Gospel Standard". Een blad dat ook in Nederland gelezen wordt.
De eerste plaats waar hij geregeld voorgaat, is Bury. Er komen steeds meer mensen onder zijn gehoor, maar na verloop van een paar jaar zegt een diaken tegen hem: "U bent ons al die tijd alleen maar een last geweest"... Dit wordt tot een scheiding tussen Bury en Warburton en hij komt hier niet meer.
Dit verdrietige onderwerp, namelijk onenigheid, verdeeldheid, verbittering en daaruit voortkomend scheuring komt herhaalde malen in Johns leven voor. Ook in zijn dagen lijkt het soms dat geen twee tezamen kunnen gaan (net als in onze tijd). Het ligt ook wel eens aan het karakter van Warburton, maar vooral ligt de oorzaak in zijn eerlijke en ontdekkende en bevindelijke prediking. Dit wekt vijandschap. Dit is ook volgens Jezus' eigen Woord:
"Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op de aarde, maar het zwaard"...
In één van die plaatsjes - waarheen hij op zaterdagavond met een half-lege maag loopt (twintig kilometer ver), terwijl hij weet dat ze thuis ook bijna niets te eten hebben! - ontvangt hij op de preekstoel zoveel zegen van God, dat de paar arme mensen van hun zeer weinige geld toch nog aan de geliefde prediker geven, zodat de ergste nood weer een moment geleden is.
Op een andere keer wordt hij in zijn ellende krachtig vertroost met de woorden:
"Roep Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uit helpen en gij zult Mij eren."
Onder de preek heeft hij van alle zorgen geen last, maar niet zodra is de preek voorbij, of de duivel valt hem aan met allerlei influisteringen, waardoor hij ontzettend moedeloos wordt. Maar de Heere stuurt een oude vrouw, die Hij gebruikt om Johns noden op te lossen. Dit gebeurt zo heel wat keren...
Nog één ding over het rondreizen en trekken van plaats tot plaats om het zaad van het Evangelie te zaaien. Als John een jaar of dertig is, komt hij regelmatig preken in het plaatsje Pool Moor en daar krijgt hij in de loop van de tijd zo'n sterke band met de gemeente, dat hij er sterk naar verlangt om hun vaste voorganger te mogen worden. Hij smeekt er de Heere weken lang om, maar de Heere geeft hem deze plaats niet. En dan? O, hij schrijft: "Zo'n haat en zulke verschrikkelijke godslasteringen borrelden op in mijn hart, dat ik - als het mogelijk was - Hem van Zijn Troon had afgerukt en onder mijn voeten vermorzeld."
Als je zo'n zin leest, huiver je. Kan ook een kind en knecht van God nog zoveel goddeloosheid, zoveel gruwelijke boosheid in zijn hart hebben? Kunnen zulke afschuwelijke gedachten in het hoofd en hart en een begenadigde leven? Ja! Ik schrijf hierover, opdat een aangevochten ziel hierdoor nog getroost zou worden!
Die zondagnacht komt God over en zegt in zijn hart:
"Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze verstaan."
O, wat is de goddeloze dienstknecht John Warburton verbroken. Toch begrijpt hij nog niet waarom de Heere hem zijn begeerte niet heeft gegeven. Dan zegt de Heere:
"Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uw wellusten zou doorbrengen."
O, nu is zijn verbroken hart gerust: God is zo oneindig goed voor hem, dat hij niet anders kan dan de Heere hartelijk liefhebben. Zo mag hij de volgende morgen de preekstoel op gaan om het Woord Gods te verkondigen, met liefde en bediening van de Geest.
Maar nu zal de tijd komen dat de arme wever John Warburton een eigen gemeente krijgt: Rochdale (spreek uit: Rotsjdeel).
Herder en leraar
Wat heeft John dáár lang naar verlangd, vooral om zijn vrouw en kinderen op zondag bij zich onder het Woord te hebben! Nu gaat zijn lang gekoesterde wens in vervulling. Het is januari 1811. De duivel heeft hem in die jaren heel wat keren voorgehouden: als jij nog een keer verhuist, is het naar het armhuis. Maar o, nu blijkt de Heere zo trouw en goed voor Zijn kind en knecht te zorgen: hij verhuist naar een pastorie!
Bijna vijf jaren mag hij daar dienen en grote vrucht op zijn ernstige prediking zien; onder andere ook bij zijn latere opvolger, John Kershaw, die levenslang zijn vriend zal zijn.
De gemeente in Rochdale is nog maar een jaar of wat geleden gesticht en is arm; ze kan haar predikant amper of niet onderhouden. John Kershaw mag echter zoveel liefde voor zijn predikant ontvangen - om het Woord! -, dat hij zich zijn zondagse maaltijd ontzegt, om toch nog een dubbeltje of zo in de collecte te kunnen doen...!
Omdat er in korte tijd steeds meer mensen komen, moet er een nieuwe kerk gebouwd worden. Hierdoor drukt er een reusachtige schuld op de arme leden van de gemeente. In die tijd wordt een rijke Schot door God bekeerd en hij wordt lid van de gemeente van John Warburton. De Heere neigt zijn hart, zodat hij vaak het ontbrekende bedrag van de rente en aflossing vanuit zijn eigen portemonnee aanvult.
Op een keer is echter de achterstand zo groot dat de kerkenraad ten einde raad besluit dat zijn dominee maar op preektocht moet in Engeland en er een collectereis van moet maken. Bij deze gelegenheid komt hij ook in Londen - waar veel rijke christenen wonen. Daar bezoekt John ook de godzalige dominee William Huntington. Het boek van Huntington, waarin zijn bekering staat vermeld, is vijftien jaar geleden voor John erg zegenrijk geweest, in de tijd dat God zijn ziel verlost van schuld en straf. Daarom wil hij nu graag deze man bezoeken. En wanneer John zijn hart uitstort en Gods grote genadebewijzen aan zijn ziel vertelt, smelten de beide harten ineen en praten beide knechten van God uren lang met elkaar; zo worden Huntington en Warburton vrienden.
Na enige tijd blijkt het toch niet zo goed te gaan en zegt de kerkenraad dat Warburton liever maar naar een andere gemeente moet uitzien. Wonderlijk bestuurt God het: binnen een paar dagen ontvangt hij het verzoek uit Maidstone om een zestal weken te komen preken en de volgende dag vraagt de gemeente in Trowbridge hetzelfde. God zorgt toch voor Zijn knecht. John gaat en hij ontvangt én vanuit Maidstone én vanuit Trowbridge een beroep. Heel zijn hart verlangt naar Maidstone, maar de Heere zegt hem, terwijl hij nog in Trowbridge is, herhaalde malen:
"Ik heb veel volk in deze stad."
En John voelt, dat hij naar Trowbridge zal moeten; al is het nog zozeer tegen zijn zin. Als hij echter nog één keer aan God vraagt om naar Maidstone te mogen, komen deze woorden met grote kracht in zijn ziel:
"Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten en in Mijn rechten niet wandelen, zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken en hun ongerechtigheid met plagen."
Het is alsof God zegt: je mag wel naar Maidstone gaan, maar je zult niets anders dan tegenspoed hebben... Dan buigt John voor zijn God en verenigt zich met Zijn wil.
Alleen, hij weet niet hoe het gaan moet, want het volk in Trowbridge is net zo arm als hij. Maar de Heere lost het op met deze woorden:
"Al het gedierte van het woud is van Mij; de beesten op duizend bergen."
En ter vertroosting zegt de Heere ook deze woorden in zijn hart erbij:
"Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, spreekt de HEERE der heerscharen."
Nu zegt John Warburton: het is genoeg, het is genoeg, Amen, zo is het!
Warburton keert terug naar Rochdale en neemt afscheid van zijn hartevrienden (wat hem erg veel pijn doet!) en vertrekt op maandag 27 maart 1815 na de vorige dag te hebben gepreekt over:
"En nu broeders, ik beveel u aan God en aan het woord van Zijn genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden."
Ruim driehonderd kilometer per postkoets moet er over hobbelige wegen worden gereisd, voordat het gezin in Trowbridge aankomt. Door Gods goede zorg mag alles goed verlopen en hier zal John Warburton voorganger blijven tot aan zijn dood op donderdag 2 april 1857, op de leeftijd van 80 jaar.
In Trowbridge
Een liefhebbende gemeente wacht dominee Warburton op, wanneer hij met zijn hele gezin arriveert. Het huis is gemeubileerd en er is voorzien in alle dingen die voor het huishouden nodig zijn. En dat, terwijl de gemeente net zo arm is als in Rochdale.
De volgende zondag, 2 april, preekt hij zijn eerste preek in de afgescheiden groep te Trowbridge.
Wat was eigenlijk de reden dat hier een afgescheiden kerk ontstond? In Engeland kent men veel minder dan in Nederland, nationale kerken. Er is wel een landelijke kerk (die half rooms is, de Anglicaanse Kerk), maar verder is alles min of meer plaatselijk geregeld. Elke plaats had zo en heeft ook in onze tijd nog zijn eigen gemeente. In Engeland zijn er van die afgescheiden gemeenten vele baptist. Zij achten de doop pas Bijbels, wanneer iemand gelooft. Zo dacht Bunyan en zo denkt ook Warburton. In die baptisten-gemeenten nu is verschil van mening gekomen over de doodsstaat van de mens. Daarom komt er in Trowbridge een klein groepje apart te staan, omdat zij met deze leer niet eens zijn. Warburton komt nu in deze afgescheiden groep, die op een zolder kerk houdt. Te begrijpen dat Warburton er eerst erg tegenop ziet om het beroep van deze kleine groep aan te nemen...
Maar binnen zeer korte tijd breidt de kerk zich sterk uit: God zegent kennelijk de bediening van Zijn knecht - zoals Hij hem ook beloofd heeft! - en komen er velen tot geloof en worden zij gedoopt. Ook van andere kerken komen er velen over. Daarom is de kleine baptistengemeente van Trowbridge genoodzaakt een eigen kerk te bouwen. Dit brengt verschrikkelijk grote schulden met zich mee en daarom kan de gemeente haar voorganger maar amper onderhouden. Daar komt bij dat de prijzen van levensmiddelen buitensporig hoog zijn en het gezin van Warburton al maar groeit.
In augustus van dat jaar wordt hun elfde kind geboren, John. Van dit kind zal vader Warburton de meeste last krijgen, maar door Gods genade later ook de meeste vreugde.
Weer moet hij er op uit om voor de grote schuld van de kerk én voor de huur van zijn eigen woning 'bedel'preektochten te houden.
Meer dan een maand is hij soms van huis. Op één van deze tochten - hij is nog maar een jaar in Trowbridge - terwijl hij vol is van Gods goedertierenheid, komt er een sombere wolk in zijn ziel, terwijl hij nog maar twee kilometer hoeft te reizen om thuis te zijn en deze woorden komen met kracht in zijn hart:
"Geniet het goede in de dag van voorspoed, maar in de dag van tegenspoed, zie toe!"
En ja, hoor! Bij zijn thuiskomst is zijn vrouw vervuld met verdriet: hun oudste dochter verwacht een kind, maar is door haar aanstaande man verlaten. Warburton is boos op haar, totdat de Heere hem laat zien dat hij zelf niet beter is. Dan komt er gebed in zijn hart voor zijn dochter. Dit gebed tot haar zaligheid verhoort God en zij mag vijf jaar later de Heere leren kennen. Ondertussen durft John Warburton die eerste weken bijna niet meer te preken. De vijanden lachen en spotten. Toch helpt de Heere Zijn bedroefde knecht en zegent Hij zijn prediking in die donkere tijd.
Vier jaar later kastijdt de Heere Zijn knecht smartelijk. Hij neemt het jongste kind van hen weg, Rhoda. Zij is op de aanhankelijke en bevallige leeftijd van drie jaar. Vader Warburton zal tien weken van huis en neemt afscheid van zijn gezin. Als hij naar de deur loopt, bedelt zijn dochtertje om nóg een kus en als hij al buiten is, vraagt ze: "Nog één kusje, vader!" Dan zegt ze met een bijzondere blik in haar ogen: "Zal ik u ooit weer zien, vader?" O, John weent de hele weg naar het station van de postkoets.
Terwijl hij in één van de gemeenten is om het Woord te brengen, sterft Rhoda. O, wat is vader verdrietig! Hij kan het niet met God eens zijn, hoewel hij het vele malen heeft geleerd, dat God te wijs is om Zich te vergissen en te goed om kwaad te doen. Nu echter moppert hij op God. Op de avond, dat hij het bericht van het sterven verneemt, moet hij preken en God laat deze woorden met kracht in zijn ziel komen:
"Bekommernis in het hart van de mens buigt het neer, maar een goed woord verblijdt het."
Als hij de volgende morgen de thuisreis aanvaardt, duurt het toch nog zo lang, eer hij thuis is, dat zijn lief meisje reeds begraven is...! En dus heeft hij zijn lieve meisje niet meer gezien...!
Vader John heeft zulke goddeloze, opstandige en godslasterlijke gedachten tegen de Hoge Majesteit in de hemel, dat hij elk ogenblik vreest door de Heere te worden weggestoten in de eeuwige rampzaligheid. Maar zo gaat God niet met Zijn kinderen om! Hij bezoekt John met deze eenvoudige woorden: "Wees stil en weet, dat Ik God ben."
En dan bedaart de vreselijke storm in John's hart. Goed leert hij nu dat het eens-zijn-met-God ook een gáve is van God. Hij moet de inhoud van het volgende gedicht van William Cowper (1731-1800) opnieuw leren, nu in ervaring:
God moves in a mysterious way
God gaat Zijn ongekende gang
Vol donkere majesteit;
Die in de zee Zijn voetstap plant
En op de wolken rijdt.
Uit grondeloze diepten put
Hij licht; en vreugde uit pijn.
Hij voert volmaakt Zijn plannen uit:
Zijn wil is souverein.
Geliefden Gods, schept nieuwe moed:
De wolken die gij vreest -
Zijn slechts genâ en overvloed
Van zegen, die geneest.
Zou u verstaan, waar Hij u leidt?
Vertrouw Hem, waar Hij gaat.
Zijn duistere voorzienigheid
Verhult Zijn mild Gelaat.
Wat Hij bedoelt, dat rijpt tot zin,
Wordt klaar van uur tot uur.
De knop is bitter in 't begin;
De bloem wordt zoet en puur.
Hoe blind vanuit zichzelve is
Het menselijk gezicht.
God Zelf vertaalt de duisternis
In eindelijk eeuwig licht.
Verder gebruikt God dit droevig verlies om aan John een heel groot geschenk te geven: de bekering van zijn geliefde vrouw. Twintig jaren lang worstelt John in het gebed hierom. Hij schrijft daarover het volgende:
'O, de zegen, die door deze wolken braken, terwijl ik ze zo had gevreesd! Ik kan er nooit een duizendste gedeelte van vertellen, want er brak een zegen door, waar ik bijna twintig jaar om gebeden had: ik bedoel de zaligheid van mijn geliefde vrouw.
Toen de dierbare Heere mijn ziel voor het eerst in een gelukzalige vrijheid stelde, o hoe werd toen haar ziel op mijn gemoed gelegd! O, de worstelingen die ik met de Heere had, dat het Hem zou behagen om haar ogen te openen... En soms ontving ik zulke gezegende getuigenissen uit Zijn dierbaar Woord dat mijn gebeden verhoord waren en dat de Heere mij mijn verzoek zou schenken, dat mijn ziel zich verheugde in die zegen, gelovende dat ik zou leven om het te zien en te ervaren dat mijn God een gebed-verhorende Jehovah is. Maar op andere tijden scheen alles zo onmogelijk, dat er vrees in mij rees dat zij een vat des toorns was, bereid tot het verderf. Ik wilde dat zij preken zou gaan horen, wanneer ze maar gelegenheid had. Maar soms antwoordde ze mij heel stuurs dat ik wel voor twintig personen genoeg naar preken en gebedsbijeenkomsten liep. En zij dacht: als mensen hun gezin verzorgen en hun plicht doen en op de barmhartigheid van God vertrouwen, dat het dan wel goed was. O, hoe kwamen gewoonlijk zulke opmerkingen als met een dolkstoot in mijn hart! Dan ging mijn ziel opnieuw uit met zulke worstelingen, dat ik voelde liever te willen sterven dan geen verhoring te ontvangen.
Op een dag in het bijzonder, die ik denk nooit te zullen vergeten, waren we in zeer zware beproevingen wat betreft de voorzienigheid. Zij had een kind aan de borst en had al lange tijd niets te eten gehad. Toen kreeg ze een zware toeval / beroerte en lange tijd dacht ik elk moment dat ze zou sterven. O, wat wankelde ik en duizelde het mij: ik was ten einde raad. Ik kan niet vertellen wat ik voelde.
Ten slotte kwam ze weer bij en herleefde opnieuw; maar heel wat dagen was ze erdoor aangedaan.
O, de vreselijke angsten, die ik nu voor haar ziel had. Want de duivel zei fel tegen mij: 'Kijk eens naar je situatie met vijf kleine kinderen en jijzelf tot over je oren in de schuld en je vrouw zal nooit meer in staat zijn om iets te doen. God zal haar verstand wegnemen en het gebruik van haar ledematen en jij zult in het werkhuis belanden en in zwarte wanhoop sterven.'
O, de bittere zielenstrijd die ik drie of vier nachten doormaakte, kan geen tong vertellen en geen pen beschrijven. Maar enige hoop ontvlamde weer dat de Heere machtig was haar te genezen en dat Hij het kon voorkomen dat ze nog meer toevallen kreeg. En nu begon ik te bidden, van bijna 's morgens tot 's avonds, dat de Heere mocht schenken dat ze geen toevallen meer kreeg. Maar binnen een paar dagen kreeg ze een zeer zware beroerte. Nu scheen al mijn hoop te zijn vergaan en het leek dat bidden geen zin meer had, want ik dacht dat God mij nooit zou horen. Wat ik in die drie maanden meemaakte, weet God alleen: zij had soms twee toevallen in een week. Soms meende ik te merken dat haar verstandelijke vermogens erg waren gekrenkt. O, wat een taferelen kwamen er mij voor de ogen! En de duivel brulde weer: 'Waar is je God? Waar zijn je gebeden? Nu, wat denk je ervan, dat zij een vat der barmhartigheid is? Waar is nu je hoop, waarover je hebt gesproken?' O, wat zonk ik in een put van wanhoop! En de duivel begon mij te dreigen dat ik nooit meer mocht zuchten of kreunen of aan God mocht denken... Maar hieraan kon ik niet toegeven, want kreunen moest ik! En ik zei tegen de duivel dat ik toch tot God zou kreunen, al zou ik daarom verdoemd worden. En zo bleef ik kreunen tot op een avond, toen ik naar de gebedsbijeenkomst was geweest… Toen ik door de velden terug kwam naar huis, werd de situatie van mijn arme vrouw, wat betreft haar verdrukking zo krachtig op mijn ziel gebonden en kwam het met zo'n gewicht op mijn hart, dat het mij onmogelijk was het nog verder te dragen. Ik ging daarom in een groot veld, opdat niemand mij zou kunnen zien of horen behalve God. Hier viel ik op de grond met zo'n last, dat ik geen hand of voet meer kon verroeren. En hier lag ik zuchtende, schreiende en worstelende met de Heere. Ik smeekte Hem dat Hij niet boos op mij zou zijn, maar ik verzekerde Hem dat ik niet kon en niet wilde opstaan van die plaats totdat Hij mijn verzoek had beantwoord. Ik vertelde Hem dat ik óf antwoord moest hebben óf op die plaats sterven. En toen kwamen deze woorden tot mijn gemoed, terwijl ik lag te worstelen met Hem: 'Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan.'
Maar ik schreeuwde: 'Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent.'
Hier lag ik geheel lijdelijk in Zijn hand en ik zei tot Hem, als het meer tot Zijn eer zou zijn om mij mijn verzoek te weigeren en mijn arme, beladen, vermoeide en verdrukte ziel uit het lichaam te nemen, dat Zijn wil dan moest geschieden. Maar langzaam kwam Hij met zo'n heerlijkheid en majesteit, dat mijn arme ziel geheel overweldigd werd met vreugde, toen Hij de woorden sprak: 'U geschiede zoals u wilt.'
Een paar ogenblikken kon ik niet spreken of bewegen, want Zijn heerlijkheid overschaduwde mij met zo'n gewicht, dat ik voor een paar minuten geheel weg was. Maar opnieuw sprak Hij dezelfde woorden en er kwam licht en kracht, zodat ik een antwoord kon geven. En o, mijn arme ziel antwoordde Hem met zo'n ootmoed: 'Heere, mijn verzoek is, dat mijn geliefde vrouw geen toevallen meer zal krijgen.' En Hij antwoordde mij: 'Het is geschied, zoals u verzocht hebt.'
O, wat een vertrouwen voelde ik, dat God mijn roepen had verhoord! Mijn lichaam en ziel sprongen op, als een reus door nieuwe wijn verfrist. En geen duivel werd er meer gevonden, want de Zon was over mijn arme ziel opgegaan en mijn verheugde ziel ging aan het werk om mijn dierbare God en Zaligmaker te loven en te beminnen.
Toen ik thuis kwam, zei ik tegen mijn vrouw: 'Je zult nooit meer een toeval krijgen, want God heeft mijn gebeden verhoord.' Zij riep uit: 'Ik wens dat je de waarheid spreekt.' Mijn hart en mijn mond antwoordden: 'Geprezen zij mijn God, het is gebeurd en de Heere heeft het mij gezegd.'
Het is nu ongeveer 35 jaar geleden en sindsdien heeft ze nooit meer een toeval gehad. O, de vriendelijkheid van een VerbondsGod en Vader! Hoe menigmaal heb ik de eerste verzen van Psalm 116 gezongen en er mij in verheugd.
Nu voelde ik opnieuw een zoete vrijmoedigheid in het gebed, dat Hij haar ogen zou openen en haar uit de duisternis zou brengen in Zijn wonderbaar licht. Ik riep dat de Heere haar ziel zou zaligmaken. En zoals Hij vriendelijk genoeg was om mijn arme gebeden te verhoren voor haar lichaam, dat Hij mij ook zou verhoren voor haar ziel. En vele malen in die twintig jaar heeft mijn ziel geloofd dat ik deze zegen zou ontvangen. Ja, ik heb Zijn dierbare Naam ervoor gedankt, vele jaren, voordat ik het zag gebeuren.'
De Heere brengt haar in oktober 1820 onder diepe indrukken, doordat haar man in een preek met grote ernst op de eeuwigheid wijst. Ze wordt een verloren zondares voor God! Ook brengt God op Zijn tijd de verlossing, want Hij stort Zijn schuldvergevende liefde uit in haar hart.
John is zó blij; en hij verwondert zich nog het meest erover, dat God hém gebruikt tot eeuwige zaligheid van zijn vrouw. Nu ervaart hij met haar een huwelijkseenheid, die hij nog altijd zo smartelijk gemist heeft.
Wat is het toch belangrijk om als echtgenoten voor elkaar te smeken om genade!
Zo lang zij zich in de liefde van God mag baden, kan ze de preken van haar man niet goed begrijpen. Hij spreekt zo veel over de aanvechtingen van de duivel en de macht van het ongeloof... Ze heeft steeds meer kritiek, en op een avond gaat ze niet meer bij hem naar de kerk, maar bij een andere plaatselijke predikant. De Heere leert haar echter zielsbevindelijk hoe sterk ongeloof en satan is. En dan blijft ze trouw onder de prediking van haar man.
De verloren zoon
Vader Warburton maakt bij het klimmen van de jaren heel wat mee. De ruimte ontbreekt om alles te verhalen, maar nog één zeer diep ingrijpend voorval zal ik vertellen, namelijk van zijn jongste zoon, John. De jonge John heeft zwerversbloed en tot groot verdriet van zijn ouders loopt hij weg. Hij is dan vijftien jaar. O, wat een ontzaglijke angst maken vader en moeder door. Dagen lang horen ze niets van hun jongste kind. Eindelijk wordt hen bericht dat hij een honderd kilometer van huis is, op weg naar de zuidkust. Vader John leent gauw wat geld - want arm is het grote gezin Warburton nog steeds - en huurt een paard en sjees om zijn zoon te zoeken. Onderweg wordt hij door de Heere zeer vertroost en mag hij geloven dat hij zijn zoon weer mag zien. Na lang zoeken vindt hij hem op zaterdagavond laat bij een bevriende echtpaar in Portsmouth. Wat is hij verheugd, net als de vader van de verloren zoon. De volgende morgen realiseert hij zich dat het de Dag des Heeren is en dat hij nu niet in Trowbridge kan preken. Zijn vriend zorgt er voor dat hij die avond ergens in een kapel toch kan voorgaan. En dan gebeurt er iets heel wonderlijks...
Onder het gehoor zit een vrouw die al lange tijd in uiterste ellende liep vanwege haar zondeschuld. Zij had in een droom een man naar zich toe zien komen die haar zei dat ze verlost zou worden. Als ze dominee Warburton de preekstoel op ziet komen, herkent ze meteen de man van de droom. En die avond gebeurt het wonder: God verlost haar ziel van zonde en stelt haar in de ruimte.
Velen van Gods volk zijn die avond bijzonder gesticht. Eén van hen zegt gekscherend: als uw zoon nog 's weg loopt, laat hem dan weer naar Portsmouth komen...
John loopt nog drie keer weg: hij kan het zwerven niet laten. Vader John mag geloven dat hij toch bekeerd zal worden en zo gebeurt het ook. De laatste keer dat hij wegloopt, troost God vader Warburton met deze woorden: 'De wolf zal met het lam verkeren.'
En hij krijgt te geloven dat dit voor zoon John geldt. Zoon John heeft echter heel andere plannen: hij neemt dienst bij de marine om naar India te gaan. Maar dan komt God hem tegen en laat hem al zijn zonden zien en toont hem Zijn ontzaglijke toorn daartegen. Nu doet John er alles aan om van zijn contract te worden verlost (alleen tegen een hoge prijs is dat mogelijk) en hij komt als de verloren zoon met berouw thuis. Nooit had hij kunnen denken, dat zijn vader en moeder hem nog liefdevol zouden ontvangen.
Gods werk zet zich door en na enige tijd mag hij tot zekerheid van geloof komen en door zijn vader worden gedoopt. Later wordt John ook predikant, net als zijn vader.
De zoon van wie John het grootste verdriet heeft moeten meemaken, wordt dus voor hem op zijn oude dag zijn grootste troost en vreugde. Zo leidt de Heere Zijn kinderen door donkere dalen, langs moeilijke wegen. Daarna maakt Hij het boven bidden en denken wél!
"Let op de vrome en zie naar de oprechte
want het einde van die man zal vrede zijn."
Bijna aan het einde van zijn levensbeschrijving Weldadigheden van een VerbondsGod - een boek dat ik allen van harte aanbeveel om te lezen - schrijft Warburton: 'Hier ben ik, na al de vriendelijkheid en tedere barmhartigheid van mijn Verbonds-God, even arm en hulpeloos, even zwak en waardeloos als ik ooit in mijn leven ben geweest. Een arme bedelaar om de tedere barmhartigheid van God, van dag tot dag; een arme zondaar, gered door genade, die niets anders heeft te roemen dan het kruis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus.'
Om deze ootmoed én geloofsmoed heb ik deze getrouwe dienaar van Christus zo bijzonder lief.
John is oud geworden. Vele jaren mag hij in Trowbridge het Woord uitdragen. Veel vrucht geeft de Heere in de loop van de jaren op zijn getrouwe bediening. Veel vrienden mag hij in het werk der prediking ontvangen, onder andere ds. Philpot. Het leed blijft hem niet bespaard: een zoon, Manoah, sterft tamelijk onverwachts op de leeftijd van 28 jaar.
En dan is ook het einde van de arme bedelaar gekomen. Tachtig jaar wordt hij op 28 oktober 1856. In diezelfde maand wordt hij ziek; een hartkwaal. Hij kan niet meer preken. De gemeente legt hij in Gods handen. Hij verlangt heen te reizen om bij zijn Heere te zijn. Op de vraag van zijn zoon of er iets is dat hem bezwaart, mag hij met een glimlach zeggen: 'Er is niets. De waarheden die ik heb geprobeerd te preken, steunen mij nu in het gezicht van de dood. De Heere is zeer nabij en mijn ziel is verbroken vanwege Zijn vriendelijkheid. Het is bijna te veel voor mijn lichaam. Ik ben zo'n dwaas geweest en God heeft met niemand zoveel geduld gehad als met mij! Als ik straks gestorven ben, moet niemand meer mijn naam noemen; alleen de Naam van Jezus moet eeuwig verhoogd worden.'
Vijf maanden duurt de ziekte van Warburton. Steeds zwakker wordt hij. Soms voelt hij Jezus' aanwezigheid niet, maar vele malen bezoekt zijn Zaligmaker hem met de blijken van Zijn gunst. Ook in duistere ogenblikken weet John, dat Gods beloften hem omringen! John zegt: 'Vertel aan mijn vrienden dat ik rust op de verkiezende liefde van de Vader, het verzoenende bloed van de Zoon en de troostvolle onderwijzingen van de Geest. En vertel ze dat ik deze dingen wel vijftig jaren heb gepreekt, maar nog nooit zo heb gevoeld als nu!' Hij verwondert zich dat hij straks eeuwig God mag grootmaken, terwijl hij de hel wel duizend maal heeft verdiend. Tot zijn kinderen zegt hij nog: 'O mijn lieve kinderen, als jullie in moeiten komen, geestelijk of lichamelijk, ga tot God.' 'Ik weet wel dat de beloften nooit zullen falen, maar ik wil de kracht ervan steeds weer en steeds weer gevoelen. O, dat vervloekte ongeloof! Waarom zou ik de Heere de wet voorschrijven? Hij is soeverein en heeft het recht met mij te doen, zoals Hem behaagt.'
Op 2 april 1857 wil hij nog iets opschrijven, maar het gaat niet. Dan probeert hij met de laatste krachten iets te zeggen. Zijn vrouw en kinderen horen hem zeggen: 'Hal---, Hal---'; en dan met krachtige stem: 'Hallelujah!' en direct daarop blaast hij zijn ziel uit in de handen van zijn dierbare Zaligmaker.
Zo leeft en sterft John Warburton op de weldadigheden = genadige verbondstrouw van zijn Verbonds-God!