Willibrord en de "Friezen-zending"
Het is nu al weer ruim dertienhonderd (1300) jaren geleden dat Willibrord vanuit Engeland in het tegenwoordige Nederland aankwam om de toen hier wonende heidense bevolking het Evangelie te brengen. Dit themanummer gaat erover.
Voordat Willibrord hier preekte, waren er anderen die het Woord van God hadden verkondigd of verteld. De allereerste kennismaking van de heidense stammen in onze Lage Landen met het wondere Nieuws uit Palestina vond waarschijnlijk plaats door persoonlijke getuigenis van Christelijke Romeinse soldaten of handelaren. Langs de Rijn liep namelijk in de eerste eeuwen van onze Christelijke jaartelling de grens van het machtige Romeinse Rijk. Het Christendom verbreidde zich gedurende de eerste eeuwen over héél dat grote Imperium Romanum, en dus ook tot aan de grenzen daarvan dwars door het tegenwoordige Duitsland, Nederland en Engeland.
Voordat we gaan kijken naar Willibrord, eerst iets over zijn voorlopers en de toestand van de Nederlanden.
Voorlopers van Willibrord
Columba wordt in Ierland geboren. Hij wordt opgevoed in een klooster. Als hij dertig jaar is, drijft hem een onweerstaanbare drang om te gaan zwerven. Niet om geluk te vinden of om rijk te worden. Maar hij wil zwerven voor Christus. Om het Evangelie van Christus te verkondigen. Vele delen van West-Europa dreigen immers weer in het heidendom weg te zinken. En andere delen ervan zijn nog nooit door het Christendom bereikt. Daarom trekt Columba er met twaalf broeders uit hetzelfde klooster op uit. Ze gaan eerst naar Frankenland (Frankrijk). Het is het jaar 580.
Columba is één van de zendelingen die het "Eiland der heiligen", Ierland, heeft voortgebracht en die vanuit dit meest Christelijke land van Europa uitgaat om prediker van het Evangelie te zijn.
Europa heeft veel aan Ierland te danken! Vooral in het klooster Rathmelsigi waren er heel wat die met vurige liefde bezield waren om aan de heidense stammen op het vaste land te preken.
De dertien "zwervers om Christus' wil" leven uiterst sober. Ze hebben geen geld of bezittingen. Ze wonen in een bouwvallig huis en werken hard voor hun levensonderhoud. Soms is er geen eten en moeten ze leven van de wortels en planten die ze in het woud vinden. Maar onverminderd is hun ijver om het Woord van God te prediken aan de Franken.
Zijn levensdevies luidt: "Wie zichzelf overwint, kan de wereld onderwerpen. Wie voor zichzelf toegevend is, kan de wereld niet haten. Met geweld moeten wij het Hemelrijk veroveren. Wij moeten niet zozeer onze tegenstanders, maar vooral onszelf bestrijden."
Hieruit blijkt dat Columba niet zichzelf overslaat bij het prediken van Gods Woord. Vaak trekt hij zich terug van zijn drukke werk om met zijn Bijbel op een eenzame plaats te mediteren en te bidden. En zo wordt hij bemoedigd en gesterkt voor zijn levenswerk: heidenen te brengen tot Christus. Heerlijker werk is er niet!
Onverschrokken is Columba in zijn waarschuwen tegen de zonde. Zelf leeft hij en leven ook zijn twaalf metgezellen heilig en kuis. Ze ontvluchten de wereld en haten de zonde (hoewel niemand volmaakt wordt).
Dit waarschuwen tegen de zonde is tegen het zere been van de "Christelijke" koning van Bourgondië, Theodorick. Hij leeft in overspel, en Columba wijst hem erop dat dit niet mag. Het vergaat de moedige prediker bijna als Johannes de Doper bij Herodes. Johannes waarschuwt die koning voor dezelfde zonde en Columba komt net als Johannes in de gevangenis. Maar Theodorick heeft niet de moed om hem te doden. Hij laat Columba en zijn metgezellen op een schip zetten dat ze moet terug brengen naar Ierland. Maar er steekt zo'n storm op dat het schip niet kan uitvaren. Daarom zet de schipper de zendelingen van boord.
Een ander die in de Lage Landen bij de Zee door God gebruikt wordt, ondanks alle tegenstand van de heidenen en ondanks alle onvoorzichtigheid en domheid van de zendeling zelf, is Amandus. Hij komt werken rond het jaar 630 in het tegenwoordige Vlaanderen, in Noord-Brabant. Ook in Limburg.
Het zuiden van ons vaderland is eerder voor de Christelijke godsdienst gewonnen dan het noorden.
Amandus is niet de eerste die het Evangelie in de Nederlanden heeft gebracht. Ook Servatius heeft onder onze voorouders gepreekt, al wel driehonderd jaar vroeger. Maar dat betekent niet dat iedereen nu het heidendom vaarwel heeft gezegd. Daarom blijft het nodig dat er weer predikers komen om opnieuw en opnieuw het heidendom te bestrijden met het waarachtige Woord.
En steeds zorgt de Heere er ook voor. O, wat een genade en een trouw!
Amandus wordt zoveel tegengewerkt dat zelfs zijn eigen helpers moedeloos worden en hem verlaten. Zelf weet hij echter van geen wijken. Het vuur van de liefde brandt zo sterk in hem dat hij onvermoeid en onverschrokken volhoudt om het Woord van God te brengen. En God Zelf zorgt voor vrucht. Langzaam begint het ochtendgloren van het Evangelie de duisternis van het heidendom te verdrijven. O, er zal veel zijn geweest, wat niet goed was, in het optreden en ook in de prediking van deze eerste zendelingen. Maar ondanks al het gebrek maakt God er gebruik van en zegent hij het.
De strijd van de zendelingen was niet alleen tegen afgodsbeelden en heilige bomen. Maar ook en nog veel moeilijker tegen allerlei ingewortelde gedachten. Eén daarvan was de gedachte van het noodlot, het Oerd. Niet alleen de mensen, maar - zo dachten de heidenen - ook de goden zijn gebonden aan het Oerd. Deze gedachte verlamde heel het leven. Alles was grauw en leeg, want tegen het noodlot kon je je toch niet verzetten...
Hiertegenover mogen de predikers van God een wonderlijke blijde boodschap stellen: niet het noodlot, maar de Vaderlijke besturing van God!
Ook nu komen we dezelfde tegenstelling nog steeds tegen: doffe berusting omdat het noodlot met ijzeren wetmatigheid regeert, waartegen je je toch niet kunt verzetten, óf de Vaderlijke besturing van God.
Een ander die vóór Willibrord in Friesland het Woord brengt is Wilfrid. Hij komt in 679 door schipbreuk in ons land aan. Deze schipbreuk is niet alleen het middel om in Nederland te komen, maar ook om hier een (korte) tijd zendeling onder de heidense Friezen te worden. Hij was niet van plan dit werk te doen. Welnee, hij is op weg naar Rome, waar de paus woont, om zich te beklagen over het onrecht dat hem aangedaan is. Hij is namelijk door de koning van Engeland afgezet als aartsbisschop van York. En nu wil hij de paus vragen om dit weer ongedaan te maken.
Maar op reis naar Rome wordt het scheepje overvallen door een geweldige storm en breekt het op het strand van Nederland in stukken.
De toenmalige Friese koning, Aldgisl, is hem gunstig gezind en zo mag hij het zaad van het Evangelie zaaien. De beroemde kroniekschrijver Beda vermeldt dat duizenden worden gedoopt ("hij waste hun zonden af in de Christelijke doop"), nadat zij door hem in de waarheid zijn onderwezen. Zo begint onder de Friezen het werk dat Willibrord later zal voltooien.
Kort daarna sterft deze Friese koning en zijn zoon, Radboud (ook wel Radbod of Redbad genoemd), volgt hem op. Deze is het Christendom heel niet welgezind. Hij wil onafhankelijk zijn van het Frankische Rijk en van de Frankische godsdienst, het Christendom.
Vanuit de hoofdstad van het Friese Rijk, Stavoren, beheerst hij uitgestrekte gebieden. Ook valt hij het Christelijke Frankenland aan en verwoest zo ook de Thomaskerk van Utrecht.
In 689 wordt koning Radboud voorlopig verslagen door de Frankische koning Pippijn II, bij Dorestad (Wijk bij Duurstede); en later door zijn zoon Karel Martel, zodat hij moet toestaan dat zendelingen in zijn land (Friesland ten zuiden van de Lek - want het Groot Friese Rijk loopt van Noord-Duitsland westwaarts tot in Zeeland) komen en het Woord brengen.
Nog iemand die zendingswerk mag doen in het Friese Rijk is Wulfram. Hij is afkomstig uit Frankenland, uit het klooster Fontenelle, en krijgt door een droom te geloven dat hij zendeling onder de Friezen moet worden. Op een keer maakt hij mee dat een mensenoffer aan de afgoden van de heidense Friezen niet doorgaat. Ernstig heeft Wulfram koning Radboud gezegd dat het niet goed is om mensenoffers te brengen. Maar de heidense goden willen het wel, denkt Radboud; en daarom moet het doorgaan. Maar wat gebeurt? Het touw waaraan de jonge man, Ovo, wordt opgehangen, breekt. En zo komt deze jonge man vrij. Uit dankbaarheid wil hij bij Wulfram blijven en later wordt ook hij zendeling.
Van koning Radboud wordt verteld dat hij op een keer zich toch wil laten dopen. Wanneer hij op het punt staat de Doop te ondergaan, vraagt hij aan de zendeling: zie ik straks in de hemel ook mijn voorvaders? Eerlijk moet Wulfram de koning antwoorden: nee, o koning!
Dan aarzelt koning Radboud en treedt terug: liever ben ik met mijn vaderen in het Walhalla, dan bij de Christenen, de Franken, in hun hemel. En zo wordt hij niet gedoopt. Radboud, die veertig jaren lang de koning van het Groot-Friese Rijk is, sterft als heiden.
Het lijkt dat de komst van het Christendom in het Friese land verijdeld is. Maar dat is door Gods grote genade toch niet zo. De Engelse zendeling Willibrord mag het werk van Wulfram overnemen. Het koude, liefdeloze en van haat doordrenkte heidendom zal uiteindelijk wijken voor het Christelijke geloof!
De waarde van dit voorbereidende zendingswerk is van groot belang voor de komst van de door God gezegende zendingsarbeid van Willibrord!
Bisschop Clemens
Wie weet wie bisschop Clemens is? Ik denk dat de meeste kerkmensen zijn andere naam beter kennen: Willibrord. Hij heet ook Clemens, zijn bisschopsnaam, maar we zullen hem bij zijn eigenlijke naam noemen.
Willibrord wordt geboren in het jaar 658 in Brittannië, in de provincie Northumbrië. Zijn vader, Wilgils, behoort tot een adellijk Angelsaksisch Northumbrisch geslacht. De Angelsaksen zijn verwant aan de Friezen!
Vader Wilgils is een godsdienstige man die met zijn vrouw en heel zijn huisgemeenschap een Christelijk leven leidt. In later jaren wordt hij monnik en zegt hij het wereldlijke leven vaarwel, in het verlangen naar een strikt geestelijk leven. Ook van de moeder van Willibrord wordt verteld dat zij een begenadigde vrouw is, die al voor de geboorte van haar kind gelooft dat hij verkondiger van het Evangelie zal worden.
Deze jongen wordt in 664, op zes jarige leeftijd naar het klooster te Ripon gebracht om helemaal aan de dienst van God te worden gewijd, zo - zoals Alcuin, zijn biograaf, schrijft -
"zou zijn broze leeftijd worden versterkt door krachtige onderrichting, omdat hij daar alleen deugdzame dingen zou zien en heilige dingen horen. De goddelijke genade stond hem toe vanaf zijn vroegste jeugd te groeien in inzicht, en rijk te worden aan goede zeden; zodat men zou kunnen menen dat er in onze tijd een nieuwe Samuël is geboren, over wie gezegd is: 'En de jongeling Samuël nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij de HEERE en ook bij de mensen.'"
Het gebeurde in de eerste eeuwen van de Christelijke kerk veel (hoewel het tot op deze dag nog wel gebeurt!), in navolging van Hanna die haar kleine jongen, Samuël, naar het Huis Gods te Silo bij priester Eli bracht, dat ouders hun kind al jong aan de dienst des HEEREN toewijdden en daarom op heel jonge leeftijd ze in de hoede van de geestelijken - meestal in kloosters - gaven.
Alcuin schrijft:
"De jongen, die een goede aanleg bezat, maakte dagelijks zulke vorderingen, dat hij door de ernst van zijn gedrag ouder leek dan hij was."
Deze overgave aan het kloosterleven is definitief. Het erfdeel van Willibrord gaat naar het klooster. Met vijftien jaar legt hij vrijwillig de kloosterbelofte af van deugdzaamheid en gehoorzaamheid.
Als hij twintig jaar is, verlangt hij een strikter kloosterleven dan in Ripon mogelijk is. Hij vraagt en krijgt toestemming om naar Ierland te gaan om des te heiliger te leven en des te ernstiger te studeren. In het klooster Rathmelsigi in het zuidoosten van Ierland (tegenwoordig Clonmelsh) zal hij dertien jaren blijven.
Over dit klooster schrijft Alcuin:
"Daar genoten zij (de heilige mannen) dagelijks in hun kloosterlijke leefwijze van de zoetste vruchten der hemelse overdenking, afgekeerd van de wereld, vol van God." Willibrord voegt zich bij deze kleine kring "zodat hij door hun nabijheid als een verstandige bij de van honing overvloeiende bloemen van vroomheid zou kunnen leegzuigen, en zoete honingraten van deugden zou kunnen bouwen in de bijenkorf van zijn hart."
In dit strenge Ierse klooster is een levendige zendingsgeest. Er leeft het besef dat heidendom en angst, onwetendheid, verlorenheid bijeen horen. Door niets kan het licht worden verspreid, de angst worden verdreven en het behoud worden verkondigd, dan door het Woord van God!
Wanneer Willibrord 32 jaar is, herfst 690, gaat hij met elf helpers op reis, de vrome pelgrimsreis om zending te bedrijven.
"Steeds meer groeide de vlam van geloof in het hart van deze voortreffelijke man, zodat het hem te weinig was om zich alleen ten bate van zichzelf in te spannen voor een heilig kloosterleven, als hij niet ook anderen door de waarheid van zijn prediking tot voordeel was. Hij had gehoord dat in de noordelijke streken van de wereld de oogst overvloedig was, maar dat er maar weinig arbeiders waren. Daarom wilde hij naar die streken varen en die volken die al zo lang ongelovig waren, met het heldere licht van zijn evangelieprediking verlichten, als het Gods wil zou zijn."
Per schip gaat het naar het land van de Friezen; nu Noordwest, West- en Zuidwest-Nederland. Allerlei voorbereidingen moet het twaalftal nemen om in den vreemde te gaan wonen en werken / preken.
Bij Katwijk vaart het scheepje de Rijn op. Bij Traiectum stapt Willibrord volgens zijn levensbeschrijver aan land. Daar zal hij het Evangelie gaan prediken. Misschien denk je: waar ligt Traiectum? Dat is de oude naam voor Utrecht. Juist in het voorafgaande jaar heeft de koning van Francië / Frankrijk de Friezen verslagen, zoals ik al schreef.
Willibrord gaat eerst naar de machtigste man van het Frankische hof, hertog of hofmeier Pepijn. Zonder diens toestemming zal immers van zendingswerk niets terechtkomen. Pepijn weet dat in het noordelijke deel van het rijk der Franken, nog veel heidendom is, mede als gevolg van een groot gebrek aan predikers:
"omdat hij zichzelf en zijn volk niet van zo'n leraar wilde beroven, wees hij hem geschikte plaatsen binnen zijn eigen rijk aan, waar hij de doornen van afgoderij zou kunnen uittrekken en het reine zaad van Gods Woord overvloedig zou kunnen zaaien, zodat hij het profetische gebod zou kunnen vervullen: ontgin voor u een nieuw land en zaai niet tussen de doornen.
Omdat de genoemde hertog der Franken zich verheugde in de allerheiligste toewijding van Willibrord en de stralende uitbreiding van Gods Woord, dacht hij met wijs beraad erover hem, met het oog op nog meer succes, naar Rome te sturen. Zo zou hij, door het ontvangen van de pauselijke zegening en diens mandaat / volmacht, versterkt tot een nog groter vertrouwen kunnen terugkeren tot zijn evangelisatiewerk."
Wie is de paus eigenlijk? Het Latijnse woord "paus" komt van "papa", dat, zoals we allen weten, vader betekent. Heel in het begin was de voorganger van Rome net zo'n ambtsdrager als alle anderen. Maar omdat hij van een heel grote gemeente voorganger was, en omdat Rome de hoofdstad van het keizerrijk was, werd deze voorganger al gauw gezien als extra wijs en extra bekwaam om moeilijke dingen op te lossen. Dit betekent dat het nog al eens gebeurde dat de voorganger / kerkleider van de gemeente Rome werd geraadpleegd. En dat bij een vergadering van predikanten en andere ambtsdragers de voorganger van Rome met extra eer werd behandeld en als vanzelfsprekend voorzitter van zulke vergaderingen werd. Langzamerhand werd deze voorganger met de vadernaam aangesproken - tegen het bevel van Christus in in Mattheüs 23 vers 9: "Gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, Die in de hemelen is."
Er waren goede pausen, die absoluut niet meer gezag voor zich opeisten dan voor andere ambtsdragers. Er waren goede leidersfiguren onder. Ze hadden allen hun gebreken (net als wij), maar ze hebben in de eerste eeuwen veel goed werk gedaan. Na ongeveer 400 kwam meer en meer macht in de handen van Rome's bisschop te liggen. En met paus Gregorius I, die van 590 tot 604 paus was, werd het pausdom echt een macht, zowel in de kerk als in de wereld; al wilde hij niet universalis papa (algemene "Papa") worden genoemd, maar servus servorum Dei (Knecht van Gods knechten).
Alcuin vervolgt:
"Maar toen Pepijn de man Gods probeerde te bewegen, weigerde hij met het argument dat hij de eer van zo'n groot gezag niet waardig was; en hij wees op de hoedanigheden waarvan Paulus vond dat een bisschop ze moest hebben (I Timotheüs 3), en hij meende dat hij zelf ver ten achter bleef bij deze lijst van deugden. De hertog echter raadde hem op vrome wijze aan wat de man Gods op bescheiden wijze afwees. Toen hij uiteindelijk werd overgehaald door de eensgezindheid van allen, en - wat nog meer is - door Gods beschikking gedwongen - stemde hij toe, omdat hij eerder nederig de raad van velen wilde opvolgen, dan hardnekkig zijn eigen wil wilde vasthouden."
Het woord "bisschop" is het Latijnse woord voor de naam die Paulus in I Timotrheüs 3 geeft aan de ouderlingen: opzieners. Het Griekse woord is episcopos, en het betekent opzichter. Dat de roomse kerk in de loop van de eeuwen dit voortreffelijke ambt heel anders ging invullen en waarderen, betekent niet dat het in de tijd van Willibrord al zo verkeerd was.
Zo reist Willibrord naar Rome om de goedkeuring van de paus. Die wijdt Willibrord in 695 tot aartsbisschop van de Friezen, die bevoegdheid heeft om anderen tot bisschop te wijden; en geeft hem een andere naam: Clemens = mild.
Ik vind het opmerkelijk dat deze moedige man niet bekend is geworden onder zijn nieuwe naam, maar onder zijn eigen naam: Willibrord. Het is net alsof we daarin mogen lezen: het zendingswerk dat deze man deed, kwam voort uit oprechte liefde; en het roomse bijgeloof dat er helaas ook was, heeft toch niet verhinderd dat God zijn arbeid heeft gezegend.
Wanneer hij tot aartsbisschop wordt gewijd, belooft hij onder andere het volgende:
"Ik Clemens Willibrordus door Gods genade bisschop, beloof aan u, de heilige Petrus, de vorst van de apostelen, en aan uw plaatsbekleder, de heilige paus Sergius en zijn opvolgers (de paus wordt door de roomse kerk gezien als de opvolger van de apostel Petrus, zodat Willibrord denkt Petrus zelf in de persoon van de paus aan te spreken) bij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en bij dit uw heilig lichaam, het katholieke geloof in volle trouw en eenheid te bevestigen, en in de eenheid van dit geloof waarop zonder twijfel alle heil der christenen berust, met Gods hulp te volharden, en op geen enkele manier het oor te lenen aan boze influisteringen tegen de eenheid van de algemene kerk. Ik verklaar dat ik mijn trouw, mijn zuiverheid, mijn bijstand aan u en aan de gelovigen van uw kerk, en aan uw genoemde plaatsbekleder en zijn opvolgers, in alles wil bewaren. Deze eedsverklaring heb ik, Clemens Willibrordus, onwaardige bisschop, met eigen hand geschreven."
Veertien dagen na zijn aankomst in Rome wordt Willibrord weer teruggezonden naar Friesland (niet de tegenwoordige provincie, maar zo ongeveer wat nu West en Zuidwest Nederland is). Hij neemt niet alleen de nodige perkamenten mee, maar ook de totaal overbodige relieken.
Relieken (relikwieën) zijn overblijfselen van gestorven heiligen, zoals stukjes van hun gebeente, of van zaken die met Christus of de apostelen of andere heiligen in aanraking zijn geweest en waaraan vaak wonderdadige kracht wordt toegekend.
In de levensbeschrijving over Willibrord van de hand van Alcuin, die eerst leider was van een klooster in Engeland, en later beroemd werd als hoftheoloog van keizer Karel de Grote, lezen we:
"Met grote vasthoudendheid zaaide de man Gods het levenszaad. Welk een grote vrucht zijn werk door Gods genade in die streek heeft afgeworpen, daarvan getuigen tot op de dag van vandaag (dus vijftig jaren na de dood van Willibrord!) de mensen in de steden en dorpen, die hij door zijn vrome aansporingen tot de erkenning van de waarheid en de verering van de ene almachtige God had gebracht."
Willibrord is echter niet tevreden om in het Frankenrijk te blijven, hoewel daar ook Friezen wonen, maar hij verlangt ernaar om onder de vrije Friezen, benoorden de Lek, het zaad te zaaien. Hij spreekt met koning Radboud, die hem wel vriendelijk ontvangt, maar niet aan het Godswoord gehoor geeft. Zelfs naar het huidige Denemarken onderneemt de Britse monnik zendingsreizen. Ook daar ontmoet hij verwoede tegenstand. Hij bereikt bij adel en koning niets. Wat hij doet? Hij koopt dertig jonge Deense slaven en neemt ze mee, om ze in de waarheid te onderwijzen en na verloop van tijd te dopen. Dit doet hij met het water uit de "heilige" bron van het godeneiland Fositesland.
Uiteindelijk zal hij ze naar hun vaderland laten terugkeren met de aansporing om onder hun volksgenoten het Evangelie te brengen.
Op Fositesland komt Willibrord met zijn helpers en vrijgekochte slaven terecht op terugtocht uit het land der Denen, doordat hun schip in een storm terechtkomt. Dit eiland was in zijn geheel aan de afgod Fosite gewijd. De bron op het eiland was zo heilig, dat wie daaruit putte, het zwijgend moest doen. De koeien en ossen waren voor de god en mochten onder geen beding worden gegeten. Maar Willibrord doopt de Deense slaven, zoals gezegd, juist met dat "heilige" water in de Naam van de drie-enige God; en om te overleven slachten zij een paar runderen van de heilige veestapel. Hierover wordt koning Radboud zo woedend dat hij alles op alles zet om Willibrord te doden. Maar hij durft het niet. Wel wordt een helper van de zendeling door de wrede koning ter dood gebracht.
Willibrord spreekt volgens Alcuin de Friezen-koning toe:
"Het is geen God die u vereert, maar de duivel die u heeft bedrogen door de ergste dwaling, o koning, om uw ziel aan de eeuwige vlammen prijs te geven. Er is maar één God Die hemel en aarde heeft gemaakt, de zee en alles wat daarin in; wie Hem met oprecht geloof vereert, zal het eeuwige leven hebben. Als Zijn dienaar getuig ik vandaag voor u, dat u zich eindelijk van de ijdelheid der oude dwaling die uw voorouders vereerden, moge afkeren, en - gelovend in de ene almachtige God, en onze Heere Jezus Christus, gedoopt in de bron des levens - al uw zonden afwast.
Ik betuig u - na alle onrechtvaardigheid en boosheid vaarwel te hebben gezegd - voortaan te leven als een nieuwe mens in alle eenvoudigheid, rechtvaardigheid en heiligheid. Als u dit doet, zult u met God en de heiligen de eeuwige glorie bezitten. Wanneer u echter mij, die u de weg van het heil hebt getoond, veracht, wees er dan van verzekerd dat u de eeuwige straffen en helse vlammen zult lijden met de duivel die u gehoorzaamt."
Koning Radboud stuurt bisschop Willibrord met eer terug naar hertog Pepijn.
In de noordelijke streken van het uitgestrekte Frankenrijk reist Willibrord veel; overal mag hij met zijn helpers het Woord preken, en de jonge christenen aansporen om moedig voort te gaan op de weg van Gods Woord. Het duurt niet lang of allerwegen bieden christelijke grootgrondbezitters in het tegenwoordige België en Noord-Brabant stukken grond, landhoeven en landerijen aan Willibrord aan. Zo verkrijgt de arme rondtrekkende monnik uit Engeland-Ierland steeds meer bezittingen. Hij laat op veel van die plaatsen een kerkje bouwen, of ook een klooster. Het belangrijkste klooster in het werkterrein van Willibrord staat in Echternach op de grens tussen Duitsland en Luxemburg.
Wat is eigenlijk een klooster, ook wel genoemd "abdij"? Kloosters zijn er al voor de dagen van Augustinus. Een klooster is oorspronkelijk een soort leefgemeenschap en school voor geestelijken, die de wereld met al haar verleidingen graag op afstand willen houden, waarin ijverig wordt gestudeerd in de Heilige Schrift en in de goede geschriften van de kerkvaders; en heel vaak worden ook allerlei werken van barmhartigheid en liefdadigheid in en vanuit de kloosters verricht.
Een groot deel van ons land bestaat in de dagen van Willibrord uit moerassen of woeste gronden. Kloosterbroeders doen eeuwenlang veel aan ontginning. Vruchtbare akkers komen in de plaats van onvruchtbare heidegronden, enzovoorts. Kloosterlingen leggen wegen aan en bouwen bruggen. Kloosterkerkjes doen voor de landbouwende bevolking in de wijde omtrek dienst als godshuis. Elk klooster heeft zijn kruidentuin, waarin geneeskrachtige kruiden worden geteeld waarvan goede medicijnen worden bereid. In kloosters vindt veelal ook de enige vorm van verpleegkunde en medische zorg in die tijd plaats.
In kloosterscholen worden niet alleen toekomstige kerkendienaren opgeleid, maar ook hofschrijvers en administrateurs van de adel. Vooral wordt het monnikenwerk van het kopiëren beoefend. Duizenden boeken worden - voordat eind vijftiende eeuw de boekdrukkunst wordt uitgevonden - met de hand overgeschreven, waarbij een schat aan wijsheid wordt bewaard, onder andere van Augustinus. Kloosters zijn dan ook van onschatbare waarde voor de verbreiding en verdieping van het Christendom, ook in Nederland: temidden van een wereld vol wraak en moord staan tientallen zegenrijke abdijen.
Willibrord wordt aartsbisschop van Utrecht, nadat de zoon van Pepijn, Karel Martel, het heeft veroverd op de Friezen bij zijn eindoverwinning op dat volk.
Vanaf ongeveer 730 is van het grote zelfstandige rijk der Friezen niets meer over. De koning van Frankenland steunt de zendingsarbeid van Willibrord, en stuurt die ook. Kerk en staat liggen in die eeuwen zo ineengeweven, dat zowel paus als koning (of keizer) bezig is om het Woord te verbreiden. Zonder steun en bescherming van de wereldlijke gezagsdragers en de met hen verbonden maatschappelijke top kan de zending, menselijk gesproken, niet slagen. Maar uiteindelijk moet het Christendom worden gevestigd door prediking en catechese, door het stichten en verder inrichten van een kerkelijke structuur.
Hart van die prediking is het bestrijden van de heidense opvattingen over het goddelijke, en de verkondiging van de bevrijdende waarheid van het Evangelie van Jezus Christus. Onderwijs wordt ook persoonlijk gegeven in catechisatielessen. Het hoogtepunt is wanneer een heidense Fries zich wil laten dopen. Kort samengevat bestaat Willibrords prediking in wat de geloofsbelijdenis van Athanasius ons voorhoudt: "Wie zalig wil zijn, die is vóór alle dingen nodig, dat hij het algemeen geloof houdt; en wie dit niet geheel en ongeschonden bewaart, die zal zonder twijfel eeuwig verloren gaan. Het algemeen geloof is dit: dat wij de Enige God in de Drieheid, en de Drieheid in de Eenheid eren. En het is tot de eeuwige zaligheid nodig, dat hij ook de menswording van onze Heere Jezus Christus getrouw gelooft. Die geleden heeft om onze zaligheid, nedergedaald is ter helle, ten derden dage weer is opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zit ter rechterhand van God de almachtige Vader; vanwaar Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden; bij Wiens komst alle mensen weer zullen opstaan met hun lichamen, en zij zullen van hun eigen werken rekenschap geven. Wie goed gedaan hebben, zullen in het eeuwige leven gaan, maar wie kwaad gedaan hebben, in het eeuwige vuur. Dit is het algemeen geloof; hetwelk, indien iemand het niet getrouw en vast gelooft, die zal niet zalig kunnen worden."
Een ander onderdeel van zijn onderwijs aan heidenen die christen willen worden of net zijn geworden, gaat over de praktijk van het gehoorzamen aan Gods geboden. Op welke manier dat ongeveer door de zendeling aan de orde wordt gesteld, kunnen we lezen in het volgende stukje van bisschop Caesarius die leefde van ongeveer 470 tot 542:
"Wie hoogmoedig was, zij nederig; wie ongelovig was, zij gelovig; wie wellustig was, zij kuis; wie een boef was, zij voortaan een betrouwbaar mens; wie een dronkaard was, zij sober; wie een slaapkop was, zij waakzaam; wie gierig was, zij vrijgevig; wie met twee tongen sprak, spreke voortaan goed; wie een kwaadspreker was of een nijdas (iemand die graag plaagt, sart, kwelt), zij zuiver en welwillend.
Wie soms traag naar de kerk kwam, hij lope er eens wat vaker en sneller heen; geeft aalmoezen; geeft tienden aan de kerk en de armen; bemint het vasten; vermijdt vraatzucht en dronkenschap; geeft hongerigen te eten, dorstigen te drinken; kleedt naakten; bezoekt zieken en gevangenen; neemt gasten op in uw huis; wast hun voeten en droogt die af met een doek; kust hen en bereidt hun bed; steelt niet; moordt niet; pleegt geen echtbreuk, geen meineed; geeft geen vals getuigenis; eert uw vader en uw moeder; bemint God meer dan uzelf, uw naaste zoals uzelf; verbeter uw fouten, biecht ze, doet boete, en uw zonden worden u vergeven. Zo zult u het eeuwige leven veroveren."
Zo wordt het geweten christelijk gevormd; en zo wordt hoe langer hoe meer afgerekend met de oude regels van de heidense godsdienst en de niet-christelijke samenleving. Zeer nauwgezet wordt de mensen verteld wat ze mogen en niet mogen: zij moeten thuis en op reis en tijdens de maaltijd en bij samenkomsten dwaze en ontuchtige woorden vermijden, op heilige feestdagen niet meedoen aan groepsdansen en voor het kerkgebouw geen schandelijke liedjes zingen. De gewoonte van dansen was overgebleven van de heidense gebruiken, maar een christen moet zich schamen voor dat gehuppel en gespring. Ook de smerige gewoonte van het bijgelovig misbruik van een eenjarig lammetje, wordt als heidendom bestraft, evenals het roepen tegen de maan, wanneer die donkerder wordt, alsof zij door hun roepen die kunnen verdedigen tegen het afnemen van dat licht dat op Gods bevel op gezette tijden geschiedt. Bij bronnen en bomen geloften afleggen, tekens of kruiden of barnstenen kralen om de hals hangen wordt tegengegaan. Het is een verleiding van de duivel dat mannen op de vijfde dag van de week niet willen werken, dat vrouwen dan geen wol willen spinnen, maar ondertussen op zondag er geen been inzien om het wel te doen.
Bij de doop wordt aan de doopkandidaat gevraagd (in het oud-Nederlands):
"Forsachistu diobolae?" & respondeat: "Ec forsacho diobolae." "End allum diobolgeldae?" respondeat: "End ec forsacho allum diobolgeldae." "En allum dioboles uuercum?" "End ec forsacho allum dioboles uuercum, respondeat, and uuordum thunar ende uuoden ende saxnote ende allum them unholdum the hira genotas sint."
Dat is:
"Verzaak je de duivel?" (dat is: zweer je de duivel af?) En hij geve ten antwoord: "Ik verzaak de duivel." "En alle duivelsdienst?" Hij geve ten antwoord: "En ik verzaak alle duivelsdienst." "En alle werken van de duivel?" Hij geve ten antwoord: "En ik verzaak alle duivelswerken en -woorden, Donar en Wodan en Saksnoot en alle demonen die hun gezellen zijn."
In Utrecht bouwt Willibrord het door de Friezen verwoeste kerkje weer op. Het staat ongeveer op de plaats waar in de dertiende eeuw de domkathedraal zal worden gebouwd. Bij het kerkje bouwt hij een monasterium, klooster. Voor ontelbare jonge geestelijken, werkzaam in de vele parochies op het platte land rondom Utrecht, in West-Friesland, Overijssel en wijde omgeving, is dat klooster een aangenaam toevluchtsoord van geslacht tot geslacht. Daar is de eerst nog kleine bibliotheek, waar gestudeerd kan worden. Daar zijn de geleerde en heilige mannen aan wie zij hun persoonlijke zonden en gemeentelijke zorgen kunnen voorleggen. Daar kunnen ze met elkaar een korte tijd genieten van de aangenaamheden van de toenmalige beschaving. Daar worden tot versterking van de broeders de wonderverhalen verteld.
Vanuit Utrecht trekt hij keer op keer het land der Friezen of dat der Franken in om op veel plaatsen afgodsbeelden en zogenaamd heilige eiken om te hakken, uit prachtig versierde boeken voor te lezen, relieken te tonen (o, hoe verbasterd is in zijn dagen het Christendom al...), en om Gods Woord te verkondigen. Alcuin schrijft:
"Hij liet niet toe dat nog iets van de oude dwaling zich schuilhield in de duisternis der onwetendheid, maar overgoot zonder enige aarzeling alles met het evangelische licht, zodat in die volken spoedig het profetisch getuigenis werd vervuld: 'ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: "Gijlieden zijt Mijn volk niet"; tot hen zal gezegd worden: "Gij zijt kinderen van de levende God."'"
Willibrord krijgt wel veel tegenstand, maar desondanks zegent God zijn inspanning. Hij ziet vrucht op zijn werk - is het alleen uiterlijk, of ook innerlijk? Het heidense volk der Friezen wordt in de loop van ongeveer vijftig jaar voor het Christendom gewonnen.
God wil ons land en volk met het blijde licht van Zijn Woord beschijnen. De duisternis van de lange, lange heidennacht moet wijken voor de stralen van het Evangelielicht. En onze heidense voorouders zien het gebeuren dat hun goden de indringers niet kunnen straffen, maar dat de God der Christenen sterker is.
Over Willibrord doen heel wat wonderverhalen de ronde. Ik schrijf eenvoudig over wat Alcuin ons meedeelt:
"Toen de eerbiedwaardige man eens, zoals gewoonlijk, op een zendingsreis was, kwam hij bij een zekere plaats die Walichrum (Walcheren) heette, waar nog een heiligdom van het oude bijgeloof stond. Toen de man Gods dit in zijn vurige ijver verbrijzelde voor de ogen van de bewaker van dit heiligdom, sloeg deze, in zeer grote woede ontstoken, alsof hij het onrecht zijn god aangedaan wilde wreken, in een opwelling van zijn waanzinnige geest met zijn zwaard op het hoofd van de priester van Christus. Maar omdat God Zijn dienaar beschermde, liep hij geen enkel letsel op van die slag. Toen zijn metgezellen dit echter zagen, kwamen zij aanrennen om dit brute geweld van deze goddeloze man met de dood te straffen. Maar door de vroomgezinde man Gods werd de schuldige uit hun handen bevrijd, en hij liet hem gaan. Op diezelfde dag nog kwam hij echter in de macht van een duivelse geest, en op de derde dag eindige hij op ongelukkige wijze zijn leven. En omdat de man Gods naar het gebod van de Heere het onrecht hem aangedaan niet zelf wilde wreken, werd dit door God gewroken, zoals Hij heeft gezegd over het onrecht dat de goddelozen Zijn heiligen aandoen: "Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere."
Een ander verhaal is:
"Toen de man Gods, vol ijver om het Evangelie te preken, door de kuststreek trok, waar de mensen leden onder gebrek aan zoet water, en toen hij zag dat zijn metgezellen vreselijke dorst hadden, riep hij een van hen en beval hem in zijn tent een kleine greppel te graven, waarbij hij heimelijk op zijn knieën bad tot God, Die voor Zijn volk in de woestijn water uit de rots deed stromen, dat Hij Zijn dienaren met dezelfde barmhartigheid water zou geven uit de zandige grond. Hij werd meteen verhoord, en plotseling vulde een zeer zoet smakende bron de greppel. Toen zijn volgelingen dit zagen, dankten zij de almachtige God, Die Zijn heilige zo had verheerlijkt en hem waardig achtte te worden verhoord. Zij dronken tot ze genoeg hadden en namen het nodige mee voor hun reis, zoveel als ze dachten dat voldoende zou zijn."
Het gaat hier over Heiloo (Noord-Holland).
In het jaar 739 sterft Willibrord in het plaatsje Echternach. Daar wordt hij begraven Alcuin schrijft daarover:
"Deze heilige man nu die zijn hele leven vorderingen maakte in de dienst van God, die Hem welgevallig was en vriendelijk voor het hele volk, is op hoge leeftijd gekomen en ontslapen om van God de veelvuldige vrucht van zijn werk te ontvangen, deze wereld verlatend, om de hemel te bezitten, om zonder einde Christus te zien in Zijn eeuwige glorie, in Wiens liefde hij nooit ophield te werken zolang hij onder ons heeft geleefd. Op de zesde dag van de maand november vertrok hij van deze aardse pelgrimsreis naar het eeuwige vaderland en werd begraven in het klooster Echternach, dat hij zelf voor God had gebouwd."
Bijna vijftig jaren mag hij onvermoeid de waarheid van de Bijbel verkondigen. Zijn arbeid is lang niet af, maar God zendt opvolgers.
Terwijl ik deze geschiedenis van die donkere Middeleeuwen schrijf, vraag ik me meer dan eens af: wat was van God en wat niet? Kan het dat een man als Willibrord een knecht van God was en vrucht op zijn werk mocht hebben, terwijl hij verstrikt was in heel wat dwalingen? In het testament van zendeling Willibrord / bisschop Clemens lezen we bijvoorbeeld dat hij veel goederen geeft aan de kerk "tot uitwissing van zijn zonden". O, wat een oneer voor het bloed van Jezus Christus! Terwijl ik het schrijf, voel ik verdriet in mijn ziel! Heeft de apostel Johannes niet mogen schrijven: "...en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde"?
En toch, ondanks al het verkeerde bij Willibrord (en hoeveel is er ook bij ons niet verkeerd?) heeft de Heere het heidendom in onze Lage Landen bij de zee verdreven, ook door middel van de onophoudelijke ijver van deze Engelse zendeling en van zijn helpers en van zijn opvolgers!
Laat ons eerbiedig dankbaar zijn voor Gods grote goedheid aan ons voorgeslacht en aan ons bewezen!
Ter afronding vertel ik nog iets over de tijd ná Willibrord. Zijn opvolger is:
Bonifatius
Wynfrith is zijn eigenlijke naam. De naam Bonifatius krijgt hij van de paus wanneer die hem tot bisschop wijdt. Wynfrith wordt geboren in Engeland, in het jaar 673, en op 5 juni 754 bij Dokkum vermoord. Al jong voelt hij de drang om zendeling te worden. In 716 gaat hij naar het land der Friezen. Waarom weten we niet, maar al gauw vertrekt Wynfrith weer; eerst naar Rome om de bisschopswijding te ontvangen en vervolgens naar Duitsland, waar nog veel heidense stammen wonen. Later werkt hij in Utrecht kort samen met Willibrord. In 753, na de dood van Willibrord, keert hij terug naar Utrecht en onderneemt een nieuwe zendingsreis naar het noorden, waar de invloed van het Christendom nog gering is. Op die reis wordt hij vermoord.
Een ijverige werker, maar helaas sterk onder de invloed van allerlei dwaalleer, zoals deze meer en meer in de roomse kerk ingang vindt! Toch danken wij God voor Zijn gave in Wynfrith / Bonifatius, want ondanks alles is hij gebruikt om Gods Woord in de Nederlanden te planten!
Ten slotte nog iets over:
Karel de Grote
Op 2 april 742 wordt hij in Salzburg geboren, die als "Karel de Grote" in de geschiedenis bekend zal blijven. Zijn vader heet Pepijn de Korte, die koning is over een deel van het grote Frankenrijk. Op 26 jarige leeftijd sterft Pepijn en wordt Karel koning. Drie jaar later sterft zijn broer die over het andere deel koning is, en zo wordt Karel koning over het machtige rijk der Franken.
Tijdens de 46 jaren van zijn regering moet Karel 53 keer oorlog voeren. Veel van deze oorlogen hebben met de godsdienst te maken. Hoe? Koning Karel is erg kerkelijk (christelijk?) en wanneer hij een vijandige heidense stam heeft overwonnen, dwingt hij ze het Christelijke geloof aan te nemen. Natuurlijk wordt op deze manier geen enkel mens of volk echt Christen. Het is maar een heel oppervlakkig christendom dat zo wordt verspreid. Toch is het in de loop der eeuwen, onder Gods voorzienige besturing, niet zonder grote betekenis geweest voor de toebrenging van Gods uitverkorenen!
Koning Karel doet op zijn manier alles wat hij kan, om het Christendom te bevorderen. Overal sticht hij (klooster)scholen; hij verbiedt de heidense manier van lijkbezorging, namelijk lijkverbranding of crematie, en kannibalisme [= het eten van mensenvlees], en hij verplicht het kerkbezoek op zondag! Ook bevordert hij met behulp van zwaard en vuur de zending; hoewel de verbreiding van Gods Woord juist niet met deze hulpmiddelen gebeurt... Maar hoe verkeerd koning Karel het ook doet, hij bedoelt de Christelijke kerk te stichten in alle landen.
In 800 wordt koning Karel keizer. Zijn keizerrijk is groot en zijn inspanningen voor de uitbreiding, bevestiging en hervorming van de kerk zijn ook groot; vandaar zijn bijnaam: de Grote!
Ja, ook hervormingen brengt de keizer aan. Hij bevordert de prediking van het Evangelie in de landstaal en het onderwijs aan de priesterstand en aan het gewone volk. Hij bevordert ook sterk het bibliotheekwezen. Boekdrukkunst is nog niet uitgevonden (pas ruim 600 jaar later), maar het overschrijven en het bewaren van allerlei boeken (bijvoorbeeld van Augustinus) wordt door Karel de Grote sterk bevorderd. Ook verzet hij zich tegen de beeldenverering in de kerk! En hij laat zich graag voorlezen uit de boeken van Augustinus...!
Een monnik voer over de baren
......
Een monnik voer over de baren
tot ons, die arm en heiden waren.
* * *
Om ons naar 't eeuwig Licht te keren
nam Willibrord elf broeders aan;
als 't eerste twaalftal des Heeren
zijn deze mannen rondgegaan.
* * *
W' ontvingen twaalf godsgezanten
voor ons en onze stamverwanten.
* * *
Hij heeft voor God met ons gestreden,
hij heeft getoornd en heeft bemind,
hij heeft gezorgd en heeft geleden;
God, wist hij, is 't Die overwint.
* * *
Hoe traag hebben wij prijsgegeven
de afgoden voor een zalig leven!
......
Wim Smither