Paulus' brieven en vermaningen
De brieven van Paulus zijn schatrijk aan onderwijs. Telkens weer zegt hij echter duidelijk aan WIE hij ze schrijft: gelovigen, geroepenen, heiligen, uitverkorenen, enz. In de prediking valt wel eens te beluisteren dat zijn vermaningen ook gebruikt worden naar onwedergeboren mensen toe. Ook in de gesprekken met mensen beluister je dat nog wel eens. Klopt dat wel? Bijvoorbeeld, in Titus 2 vers 11-15, lezen we over matig zijn, rechtvaardig, godzalig, verwachtende, hopende enz. Moet de noodzaak van wedergeboorte altijd voorop gaan, zonder welke we nooit uit Christus door het geloof kunnen leven en deze weldaden kunnen beoefenen? Omdat een mens van zichzelf altijd voor de dood vruchten voortbrengt? Of kunnen al die aansporingen gedaan worden met de oproep dit biddende te betrachten? Het gaat mij hierom: je hoort mensen die niet wederom geboren zijn nogal eens 'klagen / zuchten' dat het allemaal zo moeilijk is, dat de lust ontbreekt, dat ze zeggen geestelijk dood te zijn, dus niks kunnen beoefenen, enz. Dan proef je als het ware dat het ware geloof, het nieuwe leven, ontbreekt. Indien niet, dan zou de klacht ook wel anders zijn! Aan de andere kant kunnen deze aansporingen een mens eens recht ontdekken aan zijn doodsstaat. Dus zou het gerechtvaardigd zijn ze de mensen toe te roepen. Maar dan nog: de Geest kan niet gemist worden! Hoe hiermee om te gaan?'
Woorden die bedoeld zijn voor een wedergeborene mag je niet zondermeer van toepassing achten op een onwedergeborene. Wanneer we een belofte in de Bijbel lezen, dienen we erop te letten aan welke (soort) personen deze is geadresseerd. Zo ook een bedreiging: een bedreiging in de Bijbel heeft ook een adres en is niet geldig voor alle mensen. En - zoals in de vraag aan de orde - zo is het ook wat betreft vermaningen of aansporingen. Elke vermaning, elk bevel heeft een adres. Soms geldt het alle mensen, soms geldt het een bijzondere groep van mensen. Om een duidelijk voorbeeld van deze laatste soort vermaningen te geven, lees maar in Handelingen 20 vers 28: "Zo hebt dan acht op uzelf, en op de hele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed." Hier wordt een vermaning of oproep gericht aan de opzieners. Bent u geen opziener = ouderling, dan hoeft u zich deze aansporing niet aan te trekken, want ze is niet aan u geadresseerd.
Nu de aansporingen in de brieven van Paulus, zoals in de brief werd gevraagd, waarbij een voorbeeld werd gegeven uit Titus 2 vers 11-15. Daar lezen we: "Want de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen. En onderwijst ons dat wij - de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende - matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker Jezus Christus; Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en voor Zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. Spreek dit, en vermaan, en bestraf met alle ernst. Dat niemand u verachte."
Om te beginnen met de laatste twee zinnen "Spreek dit, en vermaan, en bestraf met alle ernst. Dat niemand u verachte", duidelijk is dat Paulus hier speciaal Titus aanspreekt. Betekent dit nu dat alle andere mensen met deze opdracht van Paulus aan Titus niets te maken hebben? Dat deze niemand van ons meer aangaat, omdat die alleen aan Titus gericht werd - en Titus allang gestorven is? Nee, dat betekent het niet.
Net zomin trouwens als dat Paulus vermaning in Handelingen 20 vers 28 - gericht aan de ouderlingen van Efeze(!) - niet alleen tot de toen levende ouderlingen beperkt mag worden. Ook ouderlingen die daar later in het ambt mochten komen, en ouderlingen op andere plaatsen, tot nu toe en tot in uw gemeente toe, zijn in die ouderlingen van Efeze aangesproken. Als dat niet zo was, konden we bijna alle teksten uit de Bijbel wel wegstrepen, nietwaar?
Zo is het ook met dat laatste stukje van Titus 2: Paulus schrijft aan Titus, maar er zit onderwijs in ook voor u en mij. Als Titus tegen zijn gemeenteleden moet zeggen wat in de verzen 11-14 staat, dan geldt het ook voor onze tijd en plaats: ouderlingen en predikanten moeten ook nu tegen hun gemeenteleden zeggen, wat in die verzen staat.
Tegen welke gemeenteleden? Allemaal, of alleen de wedergeborenen? Natuurlijk weet geen enkele ambtsdrager precies wie er wel en wie niet wedergeboren zijn. Maar moet hij dan zijn vermaningen zo inrichten dat hij vers 12 (dat wij matig en rechtvaardig, en godzalig zouden leven in deze tegenwoordige wereld) als volgt begint: 'Bent u wedergeboren, dan vermaan ik u om matig enzovoorts te leven. Bent u niet wedergeboren dan heeft dit woord van Paulus geen betrekking op u'?
Het lijkt dat we hier in een moeilijk probleem zitten. We mogen woorden van Paulus absoluut niet uit hun verband rukken en toepassen op mensen of situaties, op wie of waarop ze niet toegepast mogen worden. Ook niet al is het dat we intuďtief aanvoelen dat we toch wel alle mensen moeten en mogen oproepen om matig, rechtvaardig en godzalig te leven.
Zo heel erg moeilijk is het nu ook weer niet. Want diezelfde Schrift (en zelfs diezelfde apostel) roept alle mensen die hem maar 'voor de voeten komen' op om zich tot God te bekeren. Denk aan een uitspraak als Handelingen 17 vers 30: "God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende, verkondigt nu alle mensen alom, dat zij zich bekeren." Wat is zich bekeren? Matig, rechtvaardig en godzalig gaan leven. Ik weet, er is meer in, maar dit is er toch ook in. Dus al is in directe zin het woord van vermaning uit Titus 2 niet gericht op onwedergeborenen, toch is het uiteindelijk wel op hen van toepassing. Denk ook aan een woord als in Jesaja 55 vers 7, waar duidelijk elk onwedergeboren mens wordt aangesproken: "De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot de HEERE, zo zal Hij Zich over hem ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldig."
Waar we wel erg voorzichtig in moeten zijn, is dat we mensen niet met zoveel woorden (of stilzwijgend) houden voor de geadresseerden in Titus 2. Dat is: we mogen mensen niet de indruk geven dat zij gezaligd zijn, wedergeboren kind van God zijn en nu alleen nog maar matig, rechtvaardig en godzalig hebben te leven - en dan is alles goed…! Nee, we zullen als dienaren van het Woord duidelijk hebben te maken op welke manier zo'n oproep als in Titus 2 (en er zijn er honderden in de Schrift) bedoeld is, op welke manier ze betrekking heeft op de verschillende personen of soorten gemeenteleden.
Dit houdt in dat we onderscheidenlijk moeten preken. We moeten onderscheid maken tussen hen die in beginsel het geestelijk leven deelachtig zijn en die vanuit de genade matig, rechtvaardig en godzalig kunnen en willen leven, én wie zonder dit geestelijke leven het niet kunnen en ook niet willen - maar toch wel moeten (wat dan tot hun ontdekking kan functioneren).
Verder mogen we zelfs nadere onderscheidingen aanbrengen tussen, bijvoorbeeld, hen die als kind van God slordig leven en in de praktijk matigheid, rechtvaardigheid en godzaligheid verwaarlozen, én hen die als kind van God - weliswaar met veel klacht en tekort - toch oprecht kunnen zeggen met de dichter: daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Zo is recht doen aan de Schrift en aan de bijzondere bedoeling van God met een schriftplaats of tekst, nog niet zo heel eenvoudig; en anderzijds de gemeente in al haar verscheidenheid recht doen - recht leiden - ook nog niet zo eenvoudig. We hebben genade nodig.
Wat nu betreft de persoonlijke schriftstudie: wanneer u als onwedergeborene zo'n oproep leest die is geadresseerd aan Gods volk, pas deze oproep dan niet klakkeloos op uzelf toe, leg deze ook niet even klakkeloos naast u neer, maar maak er een goed gebruik van, namelijk: "O God, nu vraagt U van Uw volk en nu geeft U aan Uw volk dat ze matig, rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. Ik leef zo niet, ik ken en praktiseer dit niet. Ik ben er niet alleen vreemd aan, maar ook een vijand van…; o verleen mij een hart om ook matig, rechtvaardig en godzalig te leven!"
Laat ons vervolgens bezien wat deze woorden inhouden. Wat is matig? Het Griekse woord geeft aan: verstandig, bezonnen, matig, ingetogen, vol zelfbeheersing - en heeft dus betrekking op de persoon in relatie tot zichzelf. Wat is rechtvaardig? Dit woord spreekt voor zich - het heeft betrekking op de persoon in relatie tot zijn naaste. En het laatste woord is godzalig wat betrekking heeft op de persoon in relatie tot God.
Hier laat ik het bij. U en ik hebben genoeg stof om over na te denken. Genoeg om ons diep te schamen; ook genoeg om ons ernstig in te spannen, in ootmoedig smeekgebed om de genade van de Heilige Geest om waarlijk zo te leven…