Home
Belijdeniscatechisatie
Bijbelstudie
De Catechisant
Studiemateriaal
Pastoralia
Contact
Links
Nederlandse Geloofsbelijdenis
Johannes Calvijn, de reformator van Genève
 
Wie kent niet de naam van Johannes Calvijn, de reformator van Genève? Toch weten jullie misschien niet zoveel over zijn leven en nog minder over de belangrijke boeken die hij geschreven heeft.
 
Daarom is dit themanummer aan hem gewijd. Omdat hij niet alleen voor de stad Genève van onschatbare betekenis is geweest en ook niet alleen voor zijn volksgenoten, de Franse kerk, maar ook (en nog meer) al bijna 500 jaren voor de Nederlandse kerk, daarom zal ik niet alleen over zijn leven schrijven, maar vooral ook zal ik veel van zijn eigen geschriften aan jullie doorgeven.
 
Ik zou het heel fijn vinden als dit themanummer er jullie toe zal brengen om de werken van Calvijn zelf te gaan lezen.
 
Is het gemakkelijk om zijn geschriften te lezen? Nee! Wie eraan begint, moet wel doorzetten. Maar o, wat zou ik het toch graag hebben dat jullie eraan gaan beginnen! En dan ook volhouden! En dat biddend om geestelijke vrucht uit zijn geschriften te mogen ontvangen.
 
 
        Calvijns jeugd
 
Calvijn wordt in Frankrijk geboren op 10 juli 1509. Zijn geboorteplaats is Noyon, in Noord-Frankrijk. Vader Calvijn wil graag dat Johannes priester wordt en stuurt hem als jongen van veertien jaar naar de universiteit van Parijs. Door omstandigheden komt het er niet van om voor priester te leren, maar vanaf zijn negentiende studeert Calvijn rechten en wijsbegeerte.
 
In Parijs komt hij voor het eerst in aanraking met boekjes over de Bijbel, geschreven door Luther of anderen. Hij hoort heel wat mensen uit de universitaire wereld die sympathie hebben voor de gedachten van Luther. De bekendste is professor Lefèvre d' Etaples.
 
Na korte tijd verandert de Heere deze jonge student zodat hij de Bijbel gaat lezen. Zijn neef, Olivetanus, spoort hem daartoe aan. En zo wordt hij de nieuwe leer van harte toegedaan. De nieuwe leer? Nee, de leer van Luther is niet nieuw, maar zo wordt ze in die dagen wel genoemd. Deze leer is de oude leer van de Bijbel. Maar de roomse kerk verduistert in de loop van de eeuwen deze Bijbelse leer helemaal met veel bijgelovigheden.
 
Calvijn is niet alleen met zijn verstand overtuigd van de waarheid van de Bijbelse boodschap, maar ook zijn hart wordt erdoor vernieuwd. En zo bekeert de Heere deze jonge student aan de Parijse universiteit.
 
Over zijn bekering schrijft Calvijn het volgende:
        Eerst was ik de bijgelovigheden van de roomse kerk zo hardnekkig toegedaan, dat het niet gemakkelijk was mij uit die diepe afgrond te trekken. Maar door een onverwachte bekering heeft God mijn hart - dat voor mijn leeftijd al te zeer verhard was - tot gehoorzaamheid onderworpen. En toen kreeg ik smaak in de ware vroomheid.
 
Maar in die tijd is het niet ongevaarlijk om de Bijbelse leer te geloven. De roomse kerk brengt velen op de brandstapel. Na korte tijd moet Calvijn dan ook vluchten voor zijn leven.
 
In 1535 komt hij op 26-jarige leeftijd in Bazel aan.
 
 
        Calvijns Institutie
 
Een jaar later rolt van de Bazelse pers het boekje dat Calvijn in één slag beroemd zal maken. Het is geschreven in de internationale taal van die tijd, die alle geleerden kunnen lezen, het Latijn; met als titel: 'Christianae religionis institutio', dat is 'onderwijs in de Christelijke godsdienst'.
 
Calvijn bedoelt met dit boekje twee dingen: in de eerste plaats een korte en eenvoudige uiteenzetting te geven van de Bijbelse boodschap. Hij schrijft:
        Ik zie veel Fransen hongeren en dorsten naar Christus, maar weinigen van hen hebben enige kennis van Wie Hij is.
 
En in de tweede plaats bedoelt Calvijn de roomse kerk te overtuigen dat de aanhangers van de nieuwe leer niet afwijken van Gods Woord.
 
Je moet weten dat koningen in die tijd nog al eens te horen krijgen dat de aanhangers van Luther maar één ding bedoelen: de regering omverwerpen. Allerlei boze raadslieden van de koning van Frankrijk, Frans I, hitsen hem tegen de protestanten op en schilderen hen af als de ergste ketters.
 
Calvijn schrijft dan ook een brief aan de koning van Frankrijk met de bedoeling dat hij beter zal weten en geen protestanten meer zal laten vervolgen en verbranden:
        Ik zie in dat in uw koninkrijk de woede van sommige goddelozen zo krachtig is toegenomen dat daar geen enkele plaats meer is voor de gezonde leer.
 
Maar helaas leest koning Frans I deze brief waarschijnlijk niet; in ieder geval verbetert de situatie voor de protestanten niet.
 
Tot aan zijn dood werkt Calvijn aan de Institutie. Steeds weer herschrijft en verbetert hij hem. Zo komt in 1559, vijf jaar voor zijn dood, de beste uitgave tot stand. Dit boek is het meest belangrijke en invloedrijke boek uit heel de hervormingstijd, dat ook al gauw in alle talen van Europa vertaald wordt. Daarom doen we er goed aan om dit boek te lezen ...
 
Calvijn schrijft eerst over de kennis van God en van onszelf. In de openingszin schrijft hij: wie God en zichzelf kent, weet bijna alles wat hij op geestelijk terrein weten moet.
 
Het tweede deel gaat over de kennis van Jezus Christus, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament; waarbij Calvijn ook de Tien Geboden behandelt. Het derde deel gaat over de toepassing van Christus' werk, dus over het geloof, de vergeving der zonden en de uitverkiezing. En het laatste deel gaat over de kerk, de Doop en het Avondmaal; en tenslotte over de burgerlijke overheid.
 
Duizenden predikanten zijn in de loop van de eeuwen al onderwezen uit dit hoofdwerk der Reformatie.
 
Eén van de redenen waarom Calvijn van zo grote invloed wordt, is deze: hij doordenkt de Bijbelse boodschap scherpzinnig met zijn verstand en brengt alle waarheden van de Bijbel met elkaar in verband. Luther doet dit veel minder helder en daarom is de invloed van Calvijn ook veel groter. Zo belangrijk is het om ons verstand al jong te oefenen in het begrijpen van de Heilige Schrift.
 
 
        Calvijn in Genève
 
In juli 1536 is Calvijn op reis naar Straatsburg. Doordat sommige streken vol soldaten zijn (vanwege de naderende oorlog tussen koning Frans I en keizer Karel V) wordt hij gedwongen een omweg te maken. Zo komt hij in Genève aan.
 
Zijn bedoeling is om er één nacht te blijven en dan verder te reizen. Maar dat lukt niet, omdat iemand ziet dat Calvijn in de stad is, en het vertelt aan dominee Willem Farel.
 
Farel is in Genève om de reformatie ter hand te nemen, maar deze taak is hem te zwaar en daarom verlangt hij naar een helper. Meteen gaat hij naar het `hotel' waar Calvijn overnacht en smeekt hem dringend om in Genève te blijven. Farel heeft wel door dat deze jonge man van nog maar 27 jaar een geweldige hulp voor de jonge kerk in deze stad kan betekenen. Hij heeft immers de Institutie geschreven ...!
 
Maar Calvijn heeft veel bezwaren. Hij is nog onervaren. Hij heeft geen opleiding tot predikant gehad. Hij wil eerst nog wat studeren in de Heilige Schrift. Maar de nood is in Genève zo groot, dat Farel hem dwingt te blijven. Hij zegt tegen Calvijn: 'Ik verklaar u in de Naam van de almachtige God: uw studie is een uitvlucht. Als u weigert u te geven aan deze arbeid, zal God uw rust vervloeken!'
 
Door deze ernstige woorden, voelt Calvijn
       alsof God uit de hemel Zijn hand met geweld op mij legde.
 
En zo begint Calvijns geweldige werk ...
 
In een nabijgelegen stad zal op zekere dag een godsdienstgesprek plaats vinden. Protestanten en roomsen zullen proberen elkaar te overtuigen. Op een zeker moment zegt de roomse tegenpartij: maar alle kerkvaders staan aan onze kant. De mannen van de Reformatie weten wel dat het niet waar is, maar ze kunnen het zo gauw niet bewijzen. En daarom maakt deze opmerking van de priester diepe indruk op de luisterende schare.
 
Maar dan gebeurt er iets machtigs: de jonge Johannes Calvijn staat op en begint uit zijn hoofd hele stukken op te zeggen van beroemde kerkvaders, als Augustinus. Hij weet zelfs in welke brief of welke preek of welk boek van Augustinus en anderen het staat. En hij bewijst uit de stukken dat veel kerkvaders het helemaal niet eens zijn met de roomse dwalingen, maar dat ze juist hetzelfde hebben geleerd wat de reformatoren nu ook weer leren.
 
Door deze gebeurtenis wordt de stad (Lausanne) gewonnen voor de Reformatie en wordt de roomse dwaling afgeschaft.
 
Door deze gebeurtenis wordt ook de roem van Calvijn voorgoed gevestigd. Een man die zo'n prachtig leerboek schrijft en die ook zo nauwkeurig de kerkvaders kan aanhalen, is van onschatbare waarde voor de zaak van Gods kerk.
 
En zo blijkt het ook: het onderwijs van deze jonge Fransman beïnvloedt heel de bevolking van Genève en wijde omgeving.
 
Aan het eind van 1536 stelt de stadsoverheid hem aan als predikant. In die tijd bemoeit de overheid zich veel meer met de kerk dan tegenwoordig. En bijna zijn leven lang moet Calvijn een strijd voeren om de vrijheid van de kerk. Zijn bedoeling is dat de overheid zich niet bemoeit met de kerk, maar dat ze de kerk de gelegenheid geeft om volgens Gods Woord te handelen.
 
Het eerste dat Calvijn nu gaat doen, is een kerkorde opstellen, waaraan iedereen in Genève zich moet houden.
Het tweede dat Calvijn gaat opstellen, is een Catechismus. Deze Catechismus bestaat uit 373 vragen en antwoorden, waarvan de eerste luidt:
 
Vraag 1: Wat is het voornaamste doel van het mensenleven?
Antwoord: Dat zij God kennen, door Wie zij geschapen zijn.
 
Als de Catechismus opgesteld is, schrijft Calvijn een geloofsbelijdenis, die allen in Genève moeten ondertekenen en waaraan zij zich dus ook moeten houden. Op zondag 29 juli 1537 beklimt de raadssecretaris, Michel Roset, de kansel en leest hij de geloofsbelijdenis en de stadswet voor. Iedereen moet als bewijs van instemming zijn hand opsteken; wat ook gebeurt. Het lijkt goed te gaan... Maar toch komt er na korte tijd steeds meer verzet tegen deze maatregelen.
 
 
        Calvijn in Straatsburg
 
Door de verkiezingen van 1538 komt er een gemeenteraad die Calvijn niet welgezind is. Meer en meer komen er wrijvingen tussen de stadsoverheid en de predikanten. En op 25 april loopt het er op uit dat Calvijn en Farel uit de stad worden verbannen. Ze gaan naar Bern, later naar Zürich. Als een poging tot verzoening mislukt, wordt Farel predikant in Neuchâtel. Calvijn gaat naar Straatsburg, omdat de beide predikanten uit die belangrijke stad, Bucer en Capito, hem dringend vragen hen als predikant te komen helpen. Liever gaat Calvijn naar Bazel om daar toch te kunnen studeren, maar Bucer dringt er met ernstige woorden op aan, net als Farel in 1536 deed. En dan geeft Calvijn toe. In september 1538 begint hij met zijn werk. Overstelpend druk krijgt hij het, maar hij geeft zich graag aan de dienst des Heeren.
 
Zijn lijfspreuk luidt:
Terar dum prosim
dat is:
Laat mij verteren, als ik maar nuttig ben.
 
We kunnen Calvijns leven vergelijken met een kaars: door zelf te verteren, geeft zij licht. Door licht te geven, verteert zij. Zo besteedt Calvijn al zijn gaven en krachten, ja zijn gezondheid en leven in de dienst van God, om Zijn kerk te bouwen.
 
Tijdens zijn verblijf in Straatsburg neemt Calvijn deel aan godsdienstgesprekken met roomsen; ook met Luthersen. Daar ontmoet hij Melanchthon, de belangrijkste helper van Luther. Levenslang worden zij vrienden.
 
Helaas blijven de verschillen bestaan. De breuk met de roomse kerk wordt niet geheeld, omdat de paus niet wil buigen onder het gezag van Gods Woord. De breuk met de Luthersen schijnt een tijdje wel te genezen, maar uiteindelijk blijkt er toch geen overeenstemming te zijn. Het grote verschilpunt met de Luthersen is het verschil in opvatting over het Heilig Avondmaal.
 
En zo zal de Reformatie in tweeën uiteenvallen in een Lutherse tak en in een gereformeerde of Calvinistische tak. En tot op de dag van vandaag is dit zo. Helaas.
 
In Straatsburg zien de vrienden van Calvijn wel, hoe eenzaam hij is, en daarom raden ze hem aan om te trouwen. Calvijn voelt wel dat dit geen kleine zaak is, maar uiteindelijk volgt hij toch de raad van zijn vrienden op en treedt hij in augustus 1540 op 31-jarige leeftijd, in het huwelijk met de weduwe van de voormalige wederdoper Jean Stordeur, Idelette van Buren. Bijna negen jaren mogen ze gelukkig getrouwd zijn, waarin ze de vreugde van het ouderschap mogen beleven, maar ook het grote verdriet, dat hun jongetje kort na de geboorte overlijdt. En op 29 maart 1549 sterft ook Calvijns liefhebbende vrouw, en blijft hij achter met de beide kinderen uit haar eerste huwelijk.
 
Aan een vriend schrijft hij:
        Hoe vreselijk zwaar de dood van mijn vrouw mij ook valt, ik probeer toch zo goed als ik kan mijn treurigheid te overwinnen. Als ik mij niet met geweld had gedwongen, had ik mij niet staande kunnen houden. De oorzaak van mijn verdriet is niet gering: mijn levensgezellin is mij ontnomen.
 
Van het vele werk van Calvijn in Straatsburg is ook nu nog van belang dat hij een liturgie opstelt. De liturgie is de orde van dienst voor de kerk.
 
Wij vinden het heel gewoon dat de kerkdienst verloopt, zoals hij verloopt, maar daar moest in die tijd toch eerst grondig over na worden gedacht. Want de roomse kerkdienst verloopt helemaal niet zo als de protestantse. Een voorbeeld: dat elke zondagmorgen de Wet der tien geboden wordt voorgelezen, is zo'n stukje liturgie, waarover de kerkhervormers hebben nagedacht en waarvan Calvijn en zijn opvolgers hebben gedacht dat het goed zou zijn om dat te doen.
 
Heel de zondagse eredienst, ook hoe het Avondmaal gevierd zal worden en de Doop bediend, wordt door Calvijn in Straatsburg opgesteld. Zijn bedoeling is uiteindelijk om zo nauwkeurig mogelijk te doen, wat de Bijbel hierover zegt.
 
Daarom zingt de gemeente voor het eerst sinds eeuwen de Psalmen van de Bijbel, berijmd. In de roomse kerk gebeurt dat niet.
 
O, wat heeft Johannes Calvijn de Heilige Schrift toch lief en wat wil hij graag dat alle mensen volgens deze heerlijke Bijbel gaan leven, door de week en zondags, in alle dingen van het leven!
 
En wat hebben we als Nederlandse kerk onnoemelijk veel te danken aan de denkarbeid van deze grote hervormer, die zelfs in de tijd van zijn verbanning nog steeds maar één ding doet: de kerk van Jezus Christus dienen met het Woord!
 
 
        Calvijn terug in Genève
 
Ondertussen gaat het in Genève niet goed. De bevolking heeft de roomse kerk wel afgezworen en haar bisschop wel verdreven, maar nu Calvijn en Farel zijn verbannen, is er een leegte ontstaan. In 1539 klinken er dan ook al stemmen om Calvijn terug te laten komen. En in oktober 1540 vraagt de gemeenteraad hem weer terug te komen om de kerk te organiseren, en vooral om de burgers te onderwijzen.
 
Calvijn ziet er erg tegen op en wil het liefst in Straatsburg blijven, waar hij niets anders dan vriendschap en liefde ervaart. Maar hij schrijft aan Farel:
        Ik breng mijn hart aan de Heere ten offer. Ik heb mijn geest gevangen gegeven in gehoorzaamheid aan God.
 
En daarom keert hij - na alles in Straatsburg te hebben geregeld en na nog in Worms en in Regensburg godsdienstgesprekken te hebben bijgewoond - op 4 september 1541 terug naar Genève. Hij is inmiddels 32 jaar en hier zal hij de rest van zijn leven doorbrengen.
 
Wanneer hij zijn predikarbeid weer begint, denken zijn aanhangers dat die eerste preek wel vol verwijten zal zitten, richting het stadsbestuur. Ze zijn nieuwsgierig waarover Calvijn zal preken. Tot hun stomme verbazing gaat Calvijn verder met de vervolgserie, waar hij mee bezig was toen hij drie jaren geleden de stad moest verlaten. In grote verzoeningsgezindheid gaat Calvijn aan het werk om de gemeente van Christus te bouwen en om vijanden te winnen voor de Heere Jezus.
 
Het belangrijkste dat de jonge, ernstige reformator doen kan, is Gods Woord brengen. Dat doet hij dan ook met grote ernst en toewijding. Zowel op de Sabbath-dagen als op doordeweekse dagen preekt hij voor de toegestroomde scharen. En verder geeft hij veel Bijbellessen, om de Heilige Schrift aan de aanstaande predikanten, de burgemeesters en raadsleden, de ouderlingen en diakenen, de vaders en de moeders te verklaren.
 
Overeenkomstig de voorschriften van Gods Woord probeert hij ook de tucht te handhaven. De overheid werkt hem soms tegen en soms helpt ze hem. Bijvoorbeeld ze sluit de kroegen, maar na korte tijd geeft ze toch toe aan de ongebondenheid der mensen en gaan ze weer open.
 
Door al deze tuchtmaatregelen proberen Calvijn en zijn medewerkers Genève te maken tot een heilige stad, waarin met de eer van God ernst wordt gemaakt.
 
Maar wat ze ook ondernemen, de harten der mensen zijn niet allemaal veranderd en daarom blijven allerlei zonden toch bestaan. Daarom is Calvijn, net als Luther en Zwingli en zoveel anderen van Gods getrouwe knechten, vaak moedeloos.
 
In een preek zegt hij:
        Ik schaam mij hier het Woord van God te verkondigen, als men ziet hoeveel schandalige wanorde er heerst. Ik zou wensen dat God mij uit deze wereld wegnam, zodat ik niet langer in zo'n warboel hoefde te leven.
 
Hij vreest dat God met Zijn straffen en oordelen zal komen, omdat de mensen niet luisteren naar de verkondiging van Zijn Woord.
 
En weer krijgt Calvijn te maken met groeiende tegenstand. Meer en meer gaan overheidspersonen zich verzetten tegen de tucht die Calvijn wil doorvoeren. Calvijn grondt het op de Bijbel, maar volgens velen is het veel te streng. De spanning stijgt. Hij schrijft:
        De goddeloosheid is zover gekomen, dat ik nauwelijks meer kan hopen, dat de kerk nog enigszins in goede orde kan worden gehouden. Geloof me, ik ben een gebroken man, als God mij de hand niet reikt.
 
Calvijn moet niet alleen met de zondige gebruiken en gewoonten van de stadsbewoners de strijd aanbinden, maar soms ook met dwalingen van vooraanstaande mensen. Zo wordt Castellio, de rector van de beroemde Latijnse school, het Collège de la Rive, afgezet, omdat hij het Hooglied uitlegt als een menselijk liefdeslied. Later ontkent hij ook de Goddelijke voorbeschikking. Uit liefde en eerbied voor Gods Woord kan Calvijn niet toegeven.
 
Een andere vooraanstaande man is Bolsec. Hij is arts. De leer van de uitverkiezing acht hij lijnrecht in strijd met de Heilige Schrift. Op advies van Calvijn wordt hij - na veel gesprekken - verbannen.
 
De bekendste tegenstander van Calvijn in wel Michael Servet. Hij ontkent de Bijbelse leer van de drie-eenheid. Meer: hij probeert heel de gemeenteraad en de bevolking van Genève afvallig te maken van de leer der Reformatie. Hij doet er alles aan om haat en vijandschap tegen Calvijn te zaaien. Maar door Gods genade lukt het hem niet en de raad van Genève veroordeelt deze dwaalleraar ter dood (27 oktober 1553).
 
Calvijn is voor de doodstraf voor mensen die niet een beetje dwalen, ook niet door onwetendheid dwalen, maar die ondanks alle onderwijs hardnekkig dwalen op de meest belangrijke onderdelen van de Bijbelse leer en die daarbij er alles aan doen om anderen op hun dwaalweg mee te krijgen. Hij grondt dat op Deuteronomium 13, waar God gebiedt afgodendienaars met de dood te straffen, wanneer ze anderen proberen afvallig te maken van de ware God.
 
Deze opvatting is een onderdeel van de theocratie. Een theocratie is een regeringsvorm, waarbij alleen God het voor het zeggen heeft, door middel van de Bijbel. Dat houdt in dat er geen plaats is voor onbijbelse praktijken en leringen.
 
Zo wil Calvijn Genève vormen. En zo is ook tot in onze tijd de invloed van Calvijn, dat is: de invloed van deze Bijbelse gedachten van Calvijn, merkbaar. Denk aan artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar staat dat de overheid er alles aan moet doen om de dwaalleer uit te roeien.
 
 
        Na 1555
 
Het jaar 1555 vormt een belangrijke ommekeer in de gebeurtenissen in Genève en in het leven van Calvijn. Vóór 1555 is er steeds meer of minder tegenstand tegen Calvijn, vooral van de overheid. Door de verkiezingen van 1555 veranderen de zaken zo, dat vanaf dat jaar de overheid geheel op de hand van Calvijn is. Dat houdt in dat Calvijn de laatste negen jaren van zijn leven een vredige en blijde tijd heeft gehad. Hij krijgt alle medewerking van de regering en mag vooral zijn lang gekoesterde wens in vervulling zien gaan: het stichten van de academie, de theologische hogeschool.
 
Daar worden honderden en duizenden aanstaande predikanten door Calvijn en zijn opvolger, Theodorus Beza, opgeleid. De invloed die van deze school uitgaat, is onberekenbaar groot.
 
Bekende mannen uit Nederland die aan de voeten van Calvijn zitten, zijn Marnix van St. Aldegonde, die de organisator van de vaderlandse kerk mag heten, en Guido de Brès, de opsteller van onze onvolprezen Nederlandse Geloofsbelijdenis.
 
Deze geloofsbelijdenis gaat trouwens terug op een Franse belijdenis uit 1559, die min of meer door Calvijn is opgesteld, zodat we kunnen zeggen dat Calvijn ook - indirect - de opsteller is van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis.
 
Als we de werkkracht van Calvijn zien, staan we verbaasd. Bijna elke dag preekt hij, en geeft hij les op de academie. Veel van deze preken worden in steno opgeschreven en uitgegeven, net als veel van zijn Bijbellessen. Ontzettend veel brieven schrijft hij (of beter gezegd: dicteert hij) en daar komt dan bij dat hij ontzaglijk veel boeken schrijft. Alles te lezen wat Calvijn heeft geschreven, kost jaren. Hoeveel moet het dan niet hebben gekost om het te schrijven? En dan te bedenken dat Calvijn een zwak en ziekelijk lichaam heeft. Bijna niet één dag is hij zonder hoofdpijn. Daarom slaapt hij erg slecht en is hij dikwijls erg moe. Soms is hij weken niet in staat iets te doen. Aan een vriend schrijft hij in 1546 al (en later is het niet beter geworden):
        Wat mijn gezondheid betreft: ik word voortdurend gekweld door pijn, die mij bijna niet toelaat iets te doen. Want afgezien van preken en lesgeven heb ik al een maand lang nauwelijks iets uitgevoerd, zodat ik me bijna schaam zo nutteloos te leven.
 
Calvijn gunt zich geen tijd ziek te zijn!
 
Sinds 1556 openbaart er zich een soort tbc aan de luchtwegen, wat steeds erger wordt. Hij verliest aan het eind van dat jaar bijna zijn stem en spuwt bloed. Aan Melanchthon schrijft hij:
        Van het begin af ben ik erop bedacht om ieder ogenblik bereid te zijn om mij aan de roepstem van God over te geven.
 
Later krijgt Calvijn er nog niersteen bij en reuma, zodat hij zich dikwijls haast niet kan bewegen. Maar hij mag het van harte met God eens zijn.
 
En temidden van al die moeiten en het blijvende verdriet om het verlies van zijn vrouw, werkt de grote reformator van Genève met al zijn krachten. Wanneer hij in 1559 drie maanden lang zijn ziekenkamer niet uit komt en bijna niet van bed, schrijft hij de nieuwste en meest uitgebreide uitgave van zijn hoofdwerk, de Institutie. Een reusachtig werk, en dat met zo'n ziek lichaam ...
 
In de laatste jaren van zijn leven, als het in Genève wat rustiger wordt, nemen de vervolgingen in Frankrijk toe en roken de brandstapels er; zodoende komen er meer en meer vluchtelingen.
 
Calvijn, Fransman van geboorte(!), leeft mee en doet wat hij kan om zijn vervolgde geloofsgenoten te bemoedigen. Tientallen brieven schrijft hij, waarin steeds weer de oproep weerklinkt om niet te bezwijken en het geloof niet te verloochenen. Onder andere schrijft hij aan vijf aanstaande predikanten die net uit Genève vandaan komen om de vervolgde kerk van Frankrijk met het Evangelie te dienen. Maar onderweg worden ze verraderlijk gevangen. En kort daarna levend verbrand!
 
Calvijn schrijft dan:
        Het schijnt dat God jullie bloed wil gebruiken tot bezegeling van Zijn waarheid. Hij zal jullie dan ook Zijn sterke handen toereiken en zal niet toelaten dat een druppel van jullie bloed nutteloos zal vloeien. Lieve broeders, ik beveel mij hartelijk in jullie gebed aan en ik bid de goede God dat Hij jullie in Zijn hoede zal bewaren, jullie meer en meer zal versterken door Zijn kracht en dat Hij jullie zal laten merken dat Hij voor jullie welzijn zorgt.
 
En aan een predikant in grote gevaren schrijft hij:
        Ik zou liever samen met u de dood ingaan. En u weet dat het honderdmaal beter is voor onze goede Meester te sterven, dan uit vrees uw post te verlaten, waarop Hij u heeft gesteld. Want zelfs als de hele wereld ondankbaar zou zijn en als alle moeite verloren schijnt, stel er u dan mee tevreden, dat God en Zijn engelen uw daden goedkeuren.
 
Ondanks dat er zoveel gevaren dreigen voor de protestanten in Frankrijk, groeit het aantal gemeenten met de dag en dus ook de behoefte aan getrouwe en bekwame voorgangers. Calvijn heeft eens aan de verstrooide Christenen in Frankrijk geschreven: stuur ons hout, dan maken wij er pijlen van. Maar in 1561 moet hij schrijven:
        Van alle kanten verlangt men predikanten van ons. De mensen die hen willen halen, belegeren mijn deur. Wij zouden heel graag hun wens vervullen, maar wij zijn totaal uitverkocht.
 
Er is bijna geen einde aan het aantal brieven dat Calvijn in de loop der jaren vanuit Straatsburg en later vooral Genève schrijft. Over allerlei onderwerpen vraagt men hem raad en op al die - soms heel moeilijke - vragen geeft Calvijn antwoord. Waarover schrijft hij zoal? Over de dwaalleer van de roomse kerk, de goede kerkorde, een onjuiste verloving, het Avondmaal, toneelvoorstellingen, dansen, de politieke toestand van zijn dagen, de grote nood van de Waldenzen, de Franse psalmberijming. Hij schrijft troostbrieven aan rouwdragenden, aan iemand die hem raad vraagt over een op handen zijnd huwelijk, aan iemand wiens vrouw ernstig ziek is, aan de al te strenge reformator van Schotland, John Knox, en aan allerlei koningen.
 
Overdag heeft hij er bijna geen tijd voor, daarom gebruikt hij dikwijls de nachtelijke uren, die hij zo ontzettend nodig heeft voor zijn afgematte geest. Maar o, hij gunt zich geen rust. Er is ook zoveel nood en onwetendheid doordat de roomse kerk eeuwen lang het Woord niet heeft gepreekt!
 
Veel tijd en kracht vraagt de verdrietige verdeeldheid van de protestanten onderling. Calvijn spant zich tot het uiterste in om eenheid te bewerken. Eerst met de volgelingen van Zwingli (en zijn opvolger Bullinger) in Zwitserland. Ook met de Luthersen. Groot is zijn vreugde als er een geloofsbelijdenis wordt opgesteld die alle Zwitsers ondertekenen. Even groot is zijn teleurstelling dat dit met de Luthersen niet mogelijk blijkt.
 
 
        Calvijns leer
 
Wat is nu het belangrijkste van Calvijns leer? Ten eerste dat alleen de Bijbel het voor het zeggen heeft. Calvijn strijdt heel zijn leven ervoor dat in kerk en staat niets en niemand het voor het zeggen heeft dan alleen de Heilige Schrift, alleen God Zelf.
 
Ten tweede kunnen we Calvijns theologie omschrijven met het zinnetje: 'Hoe komt God aan Zijn eer?' De zaligheid heeft samen met de godzaligheid maar één hoogste doel: God eren. Als Gods Naam maar geheiligd wordt, dan is het goed. Alles is daaraan ondergeschikt.
 
Ten derde zien we dat heel Calvijns theologie Christocentrisch is. Dat betekent: alleen Christus in het middelpunt. Daarom legt hij er ook in al zijn boeken steeds weer zo grote nadruk op dat de mens een groot zondaar is en niets anders verdient dan de verdoemenis. En daarom vinden we ook steeds de nadruk op het kennen van onze ellende, opdat er plaats zou komen voor het heerlijke werk van Jezus Christus, Gods Zoon, onze dierbare Zaligmaker.
 
Calvijns grootste vreugde is dan ook, dat wij - zoals Calvijn het vele malen in zijn preken zegt - God als onze Vader aannemen. Niet zonder kinderlijke vreze van Zijn Naam en niet zonder oprecht geloof.
 
 
        Calvijns sterfbed
 
Op woensdag 2 februari 1564 houdt Calvijn zijn laatste les voor de aanstaande predikanten. Hij is bezig de profetieën van Ezechiël uit te leggen; bij hoofdstuk 20 eindigt zijn zo waardevolle uitleg. Op zondag 6 februari houdt hij met grote moeite zijn laatste preek. Op 25 april dicteert hij aan de notaris zijn testament. Als eerste laat hij schrijven:
        Eerst dank ik God, dat Hij medelijden met mij heeft gehad en mij uit de afgrond van de afgodendienst heeft getrokken om mij tot het licht van het Evangelie te brengen en mij deel te geven aan de zaligmakende leer; wat ik niet waard was. Hij heeft mij verdragen met al mijn fouten en zwakheden, waarmee ik honderdduizendmaal verdiend had door Hem verworpen te worden. En nog veel meer: Hij heeft Zijn genade zo ver uitgestrekt dat Hij mij en mijn arbeid gebruikt heeft tot bevordering en verkondiging van de waarheid van Zijn Evangelie. Zo verklaar ik dat ik leven en sterven wil in dit geloof en dat ik geen andere hoop of verwachting heb dan deze dat God mij uit genade aangenomen heeft.
 
De tachtigjarige Farel komt uit Neuchâtel hem nog opzoeken. En dan komt op zaterdagavond 27 mei 1564 een einde aan het aardse leven van Jean Cauvin. De volgende dag wordt hij begraven. Op uitdrukkelijk verzoek van Calvijn staat er geen steen op zijn graf. Hij wil geen heiligenverering ...
 
Wat mogen we God eerbiedig en hartgrondig dankbaar zijn voor de arbeid van deze Fransman! Wat heeft God in hem ontzagwekkend veel aan Zijn kerk gegeven!
 
Wat zou Calvijn het liefste hebben dat de lezers van `De Catechisant' deden?
        Het voornaamste is, dat zij die onze leer horen, tot de Zoon van God komen.
 
 
Citaten uit Calvijns werken:
Het is van groot belang dat onze blinde eigenliefde afgewist wordt, opdat we ons terdege bewust zouden zijn van onze zwakheid; dat we onder de indruk komen van het besef van onze eigen zwakheid, opdat we onszelf leren wantrouwen; dat we onszelf wantrouwen, opdat we ons vertrouwen op God leren stellen; dat we met het vertrouwen van ons hart op God steunen opdat we, bouwend op Zijn hulp, ten einde toe onoverwonnen mogen volharden; dat we ons vestigen op Zijn genade, opdat we mogen inzien, dat Hij waarachtig is in Zijn belofte; dat we de zekerheid van Zijn beloften duidelijk hebben leren kennen, opdat onze hoop daardoor versterkt wordt.
 
Hoewel het goed is dat onze ziel door vrees ontroerd wordt, zo hebben wij toch tegelijkertijd behoefte aan vertroosting, opdat we niet geheel en al verpletterd worden. Want het kan niet anders, of Gods majesteit moest de hele wereld verslinden, indien Hij Zijn verschrikking niet enigszins temperde. De engel (Lukas 2) verklaart om de herders te doen herademen, dat hij met een ander doel tot hen gezonden is, namelijk om hen Gods barmhartigheid te verkondigen. Want dit ene woord 'de barmhartigheid Gods' richt niet alleen de terneergebogenen op, maar redt ook de verlorenen en geeft hen uit de dood aan het leven terug, als zij vernemen dat God hen genadig wil zijn. Bij wijze van inleiding zegt de engel dat hij hun 'grote blijdschap' verkondigt; vervolgens geeft hij de reden voor die blijdschap aan, namelijk dat de Zaligmaker geboren is. We leren uit deze woorden dat elke blijdschap die de mens zich inbeeldt zolang hij geen vrede met God heeft en niet met Hem verzoend is door de genade van Christus, ijdel en bedrieglijk is ... Het begin van wezenlijke vreugde is daarom het gevoel van Gods Vaderlijke liefde tot ons, en dit alleen geeft rust aan ons gemoed.
 
'Die voor het ganse volk wezen zal'. Hoewel de engel (Lukas 2) alleen tot de herders spreekt, geeft hij toch te kennen dat de boodschap der verlossing, die hij tot hen brengt, zich verder dan tot hen uitstrekt, opdat niet alleen zij, maar ook anderen haar horen zouden. Dat de blijdschap het deel van heel het volk wezen zou, verstaan wij dus zo dat zij aan allen zonder onderscheid verkondigd zou worden. Want niet aan deze en gene, maar aan het hele geslacht van Abraham had God Christus beloofd. Dat echter het grootste gedeelte der joden beroofd is geweest van de vreugde die hen rechtmatig toekwam, is aan hun ongeloof te wijten: evenals God hedentendage alle mensen door het evangelie tot de zaligheid roept; maar de ondankbaarheid der wereld is er de oorzaak van dat slechts enkelen de genade deelachtig worden, die aan allen gelijkelijk wordt aangeboden ... Ook ligt er een bijzondere nadruk op het woord 'u'; want het baat ons niet veel, al weten wij dat de Zaligmaker geboren is, indien wij niet ieder voor zich er zeker van zijn, dat Hij persoonlijk voor ons geboren is.
 
Door ons voedsel te geven, laat God ons reeds proeven en smaken de liefde die Hij ons toedraagt en de zorg, die Hij voor ons heeft. Kortom, wij kunnen in al Zijn schepselen Gods Vaderlijke goedheid aanschouwen en wij moeten dat ook. Laat ons dan de ogen open doen en het licht van de zon aanschouwen! Daarin toont God Zich een Vader jegens ons. Wanneer wij eten en ons voedsel tot ons nemen, strekt God Zijn hand uit om te tonen dat wij door Hem zijn aangenomen als Zijn Eigen kinderen.
Maar als het geloof weg is, is er niets dan bezoedeling. Wanneer ik vuile handen heb en ik neem de kostbaarste dingen ter wereld in mijn hand, zullen ze dan niet verontreinigd worden door het vuil dat aan mijn handen is? Zo is het nu ook als wij de weldaden van God niet recht gebruiken. Het ongeloof dat in ons is, verontreinigt alles en ten slotte roepen dan alle schepselen om wraak, aangezien wij ze misbruikt hebben, door ze niet in het geloof te gebruiken. Zo kunnen wij dus van niet één ding genieten als wij geen kinderen van God zijn.
 
Gods doel met ons leven is dat wij ons gewennen tot de verachting van het tegenwoordige leven en daardoor opgewekt worden tot de overdenking van het toekomende. Dit sterfelijk leven is niets dan ellende en daarom dienen gelovigen zich des te vuriger geheel en al te wijden aan de overdenking van het toekomende eeuwige leven.
Laat ons dit voor vastgesteld houden, dat niemand goede vorderingen gemaakt heeft in de leerschool van Christus, dan hij die de dag van zijn dood en van de laatste opstanding met vreugde verwacht.
De goederen die God ons in Zijn milddadigheid geeft, zijn dan ook tot ons nut bestemd en wij moeten er eens rekenschap van geven aan Hem, Die onthouding, soberheid, matigheid en ingetogenheid heeft aangeprezen en Die weelde, trotsheid, praalvertoon en ijdelheid verfoeit; aan Wie geen ander beheer der goederen aangenaam is, dan hetwelk verbonden is met liefde; Die alle genietingen, welke de geest des mensen wegtrekken van kuisheid en reinheid, of die zijn verstand verduisteren, met Zijn mond reeds heeft veroordeeld. Daarom moeten wij ongetwijfeld de goederen van de wereld in zoverre gebruiken, dat ze onze loop eerder helpen dan vertragen.
 
Als ik alleen op Jezus Christus zie, zal ik mij van Hem afkeren, maar als ik eerst op mijzelf zie en ik daarna tot Hem kom, zie dan, hoe hetgeen Hij geleden heeft, mij een goede reuk zal zijn. Hoe dat? Als ik zie dat ik een arme zondaar ben en Gods toorn tegen mij ingeroepen heb, zodat Hij mijn Rechter moet zijn; als ik dus denk aan mijn zonden en bedenk hoe vreselijk en verschrikkelijk Gods toorn is en dat Hij mijn Rechter is om mij neer te storten, dan zal ik ertoe komen tot mijzelf te zeggen: welk middel heb je nu om met God in het reine te komen? Zal je Hem iets kunnen brengen dat genoegdoening kan geven, al was het alleen maar voor de kleinste zonde die je hebt bedreven? Helaas nee. ... Dus moet Jezus Christus Zich in mijn naam melden en Zich stellen tot mijn Borg en Zaakwaarnemer. ...
Zie dan, zeg ik, hoe wij beginnen zullen de oneindige goedheid van onze God groot te maken en onze zonden te verfoeien en daarover diep verontrust te zijn. ...
Arme blinden, u telt Gods Zoon niet en sluit voor uzelf de deur toe. Waarom? Omdat u uw zonden niet hebt leren kennen om u te verootmoedigen, en niet verstaat welke verdoemenis u hebt verdiend.
 
De ware profeten roepen de zondaren altijd tot Gods barmhartigheid, opdat degenen die met de wanhoop worstelen, niet zouden menen dat God onverbiddelijk voor hen is ... Maar als de profeten zondaren tot hoop opwekken en zeggen dat God graag vergeeft, spreken ze tegelijk over het berouw; en zij wonden ze scherp door het gevoel van Gods toorn, omdat Gods barmhartigheid daartoe ons wordt voorgesteld, dat wij daarin ons leven zouden zoeken, maar dan moeten wij dood in onszelf zijn.
Dit ene blijft dus over, dat wij onze ellende des te beter taxeren, wanneer wij bedenken dat - nu de hoop op de zaligheid afgesneden is - de dood ons gewis boven het hoofd hangt.
Ook zien wij hoe God in Zijn Wet ons levendig heeft willen treffen. Want nadat Hij het vonnis heeft uitgesproken: 'Vervloekt is hij die niet zal doen al wat in de Wet geschreven is', is Hij er niet mee tevreden, maar wil Hij dat iedereen zich geheel veroordeeld acht en belijdt dat het vonnis dat God heeft uitgesproken rechtvaardig is. Zo brengt de Wet ons tot zelfonderzoek, zodat wij niet anders hebben dan wanhoop in onszelf; en dat wij door dit middel opgewekt worden om onze Heere Jezus Christus te zoeken als onze Gerechtigheid.
 
Zonder voorbereiding en vernedering kunnen wij Gods glorie en Majesteit niet bevatten door onze natuurlijke hoogmoed. Zo begint God dan, als Hij ons onderwijzen wil, met die hoogmoed van ons weg te nemen. Vernedering is immers het begin van ware kennis.
En zo is dit de ware voorbereiding tot de bekering, dat de zondaar gedood wordt, dat is zich schuldig kent, Gods oordeel en straf en wraak vreest. Want als hij ziet, dat hij verloren is, dan begint hij te denken over bekering.
Wij verstaan dus dat niemand vatbaar is voor Gods genade, dan die zichzelf mishaagt en beschaamd en verontrust alleen tot Zijn barmhartigheid de toevlucht neemt.
Omdat nu de overdenking van onze zonden schaamte en smart voor ons meebrengt, houden wij die liefst zover mogelijk van ons af. En toch staat de weg tot het aannemen van Gods genade ons niet open, indien wij geen berouw hebben van onze zonden.
De wet is gegeven opdat ze de mensen zou overtuigen van hun verdoemenis en daardoor zou verootmoedigen, omdat dit de ware en enige voorbereiding is om Christus te zoeken.
 
De beste regel van schuldbelijdenis is te bekennen dat de afgrond van ons kwaad zo groot is, dat die ons besef te boven gaat. Zo bad de tollenaar: 'Heere, wees mij, zondaar, genadig.' Alsof hij zei: zo groot als ik ben, ben ik geheel zondaar, en ik kan de grootheid van mijn zonden niet voldoende uitdrukken: moge de afgrond van Uw barmhartigheid deze afgrond der zonde verslinden.
Wij moeten wel ons best doen om met onze ganse gedachte te overwegen, hoe groot en hoe velerlei de smet der zonde is; niet alleen dat wij onrein zijn, maar ook hoedanig en hoe groot onze onreinheid is en in hoeveel opzichten zij zich vertoont; niet alleen dat wij schuldenaars zijn, maar ook met hoe grote schulden wij bezwaard zijn; niet alleen, dat wij gewond zijn, maar ook door hoeveel en hoe dodelijke slagen wij gewond zijn. Maar wanneer de zondaar zich geheel voor God heeft uitgestort, dan moet hij ernstig en oprecht bedenken, dat er nog meer over is, en dat de schuilhoeken van zijn zonden te diep zijn, dan dat hij ze geheel zou kunnen doorzoeken.
 
De Doop wordt ons door de Heere voorgesteld om een teken en bewijs te zijn van onze reinigmaking, waardoor Hij ons wil bevestigen dat al onze zonden zó weggedaan en uitgewist zijn, dat ze nooit voor Zijn Aangezicht zullen komen en niet toegerekend zullen worden.
Op welke tijd wij ook gedoopt worden, wij worden eenmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd. Dus zo dikwijls als wij gezondigd hebben, moeten wij ons onze Doop herinneren, opdat we steeds zeker en onbekommerd zouden zijn aangaande de vergeving der zonden. Want de reinheid van Christus is ons daarin aangeboden: deze houdt altijd haar kracht en bedekt al onze vuilheden en wist ze af.
Maar dit wordt alleen gegeven aan hen die, wanneer ze gezondigd hebben, vermoeid en bedrukt onder hun zonden zuchten, want Christus is door de Vader gegeven alleen aan ellendige zondaren, die door het brandijzer van het geweten gewond, tot de Geneesheer zuchten. Hun wordt Gods barmhartigheid aangeboden.
Wij bekennen dat wij in de Doop door Christus' bloed beschermd zijn, opdat Gods toorn die een ondraaglijke vlam is, niet op ons valt.
 
Alle vromen durven zich gedurende de ganse loop van hun leven - zo dikwijls zij door het bewustzijn van hun zonden gekweld worden - de Doop in de herinnering terug te roepen om zich daardoor te versterken in het vertrouwen op de eeuwige afwassing, die we hebben in het bloed van Christus.
Christus maakt ons door de Doop deelgenoten van Zijn dood, opdat wij in die dood ingelijfd worden. En zo gevoelen zij - die de Doop ontvangen met het geloof, waarmee ze dat behoren te doen - waarijk de kracht van Christus' dood in de doding van hun vlees en tevens ook de kracht der opstanding in de levendmaking des Geestes.
De gelovigen ontvangen door de Doop de zekerheid dat de verdoemenis van hen weggenomen is, want de Heere belooft ons door dit teken dat volle vergeving geschied is, zowel van de schuld als van de straf.
Wij moeten er vast van overtuigd zijn dat Christus door dit teken tot ons spreekt; dat Hij ons reinigt en de herinnering aan onze zonde teniet doet; opdat wij voor kinderen Gods gerekend worden; dat Hij dit zo waarachtig en zeker inwendig aan onze ziel verricht, als wij zien dat ons lichaam uiterlijk afgewassen wordt.
 
Wij hebben in onze blindheid en ongelovigheid de belofte die ons in de Doop gegeven was, lange tijd niet gekend, maar toch is de belofte zelf ? omdat ze van God was - altijd vast, krachtig en waarachtig gebleven. Wij erkennen dat de Doop ons niet het minste van voordeel geweest is gedurende die tijd toen de belofte - die ons in de Doop werd aangeboden en zonder welke de Doop niets is - veronachtzaamd terneerlag. Maar nu, nu wij door Gods genade begonnen zijn ons te bekeren, klagen wij onze blindheid en hardheid des harten aan, omdat wij tegenover zo grote goedheid Gods zo lang ondankbaar geweest zijn. Verder geloven wij niet, dat de belofte zelf verdwenen is; ja veeleer overwegen wij aldus: God belooft door de Doop vergeving der zonden en Hij zal zonder twijfel de beloofde vergeving verschaffen aan allen die geloven. Die belofte is ons in de Doop aangeboden, laat ons haar dus door het geloof omhelzen. Zij is wel wegens ons ongeloof lange tijd voor ons begraven geweest, laat ons haar dus nu door het geloof aanvaarden.
 
In de besnijdenis verklaart God in het algemeen dat Hij hun Vader wil zijn. Ze hield in het getuigenis van de vergeving der zonden en van de gerechtigheid die alle gelovigen moeten ontvangen van onze Heere Jezus Christus. Zo is Ismaël besneden. Van Gods kant gezien heeft hij het sacrament ontvangen, dat hem ervan kon verzekeren dat God hem telde bij het getal van Zijn kinderen. Dat hij lidmaat van Christus was. Dat de vloek die hij van Adam had geërfd, was opgeheven. Maar toch heeft dat alles hem nergens toe gediend!
 
Het teken van God dat aan het kind meegedeeld wordt, bevestigt de belofte die aan de vrome ouders is gegeven. Het verklaart ook dat het zeker is dat de Heere niet alleen voor hen, maar ook voor hun zaad tot een God zal zijn; en dat Hij niet alleen hen met Zijn goedheid en genade wil bejegenen, maar ook hun nakomelingen tot in het duizendste geslacht. En omdat de grote goedertierenheid van God zich hierin vertoont, geeft ze een zeer ruime stof om Zijn heerlijkheid te verkondigen. En ze doordringt de vrome harten met buitengewone blijdschap, waardoor ze worden aangevuurd om een zo liefhebbende Vader wederliefde te bewijzen, van Wie ze zien, dat ook hun nakomelingschap Hem een zorg is om hunnentwil.
Aan de andere kant worden de kinderen, wanneer ze groter worden, niet weinig aangezet tot een ernstige ijver om God te dienen. Door de Doop zijn ze door Hem tot Zijn kinderen aangenomen, nog voordat ze vanwege hun leeftijd Hem konden erkennen als Vader.
Laat het dus buiten geschil zijn dat God voor de Zijnen zo goed en milddadig is, dat Hij om hunnentwil ook de kinderen, die zij hebben voortgebracht, tot Zijn volk gerekend wil hebben.
 
De satan streeft er met grote sluwheid naar om ons het vertrouwen en de geestelijke vreugde die uit de kinderdoop verkregen moet worden, te ontrukken. Want hoe lieflijk is het voor vrome harten om door het aanschouwen van hun ogen ervan verzekerd te worden dat ze zoveel genade bij de hemelse Vader verkrijgen, dat hun nakomelingschap een voorwerp van Zijn zorg is! Want hier kunnen wij zien, dat Hij tegenover ons de functie op Zich neemt van een zeer vooruitziend Huisvader, Die ook voor onze kinderen zorgt en voorzorgsmaatregelen neemt. Moeten wij hier niet, naar het voorbeeld van David met ons ganse hart opspringen tot dankzegging, opdat Zijn Naam voor zulk een bewijs van goedheid geheiligd wordt? Hierom is het de satan ongetwijfeld te doen, wanneer hij de kinderdoop met zoveel geweld aanvalt, namelijk dat deze betuiging van Gods genade uit de weg wordt geruimd; en dat de belofte die zich daardoor voor onze ogen vertoont, verdwijnt, namelijk dat ze terstond van hun geboorte af door Hem als Zijn kinderen erkend worden. Laat ons daarom onze kinderen aan Hem aanbieden, aan wie Hij een plaats toegekend heeft onder Zijn vrienden, ja onder de leden van de kerk.
 
Indien men mij vraagt hoe Christus in het Avondmaal tegenwoordig is, zal ik mij niet schamen te erkennen dat dit een verborgenheid is, te hoog om door mijn verstand begrepen of door woorden meegedeeld te worden. Ik ervaar haar meer dan dat ik haar begrijp. Ik omhels dus hier zonder tegenspreken de waarheid van God, waarin ik veilig mag rusten. Hij zegt dat Zijn vlees spijs en Zijn bloed drank is voor mijn ziel. Ik bied Hem mijn ziel aan om met zulk voedsel gevoed te worden. In Zijn Heilig Avondmaal gebiedt Hij mij onder de tekenen van brood en wijn Zijn lichaam en bloed te nemen, te eten en te drinken. Ik twijfel er geenszins aan, dat Hij het mij waarlijk uitreikt en dat ik het waarlijk ontvang.
Maar wij gebruiken het Avondmaal niet recht, tenzij wij op God zien en omhelzen hetgeen Hij aanbiedt. Wij eten Christus slechts naar behoren en tot zaligheid, wanneer wij Hem gekruisigd eten en de krachtige werking van Zijn dood met levend besef aangrijpen.
Een grote vrucht van vertrouwen en lieflijkheid kunnen de vrome harten uit dit sacrament verkrijgen, omdat wij al wat van Hem is, het onze mogen noemen.
 
Dit is de enige en beste waardigheid die wij God in het Avondmaal kunnen aanbrengen, dat wij Hem onze geringheid en onze onwaardigheid aanbieden, opdat Hij door Zijn barmhartigheid ons Hem waardig maakt; dat wij in onszelf de moed opgeven, opdat wij ons in Hem mogen troosten; dat wij ons vernederen, opdat wij door Hem mogen worden opgericht; dat wij onszelf aanklagen, opdat wij door Hem gerechtvaardigd worden.
Hoe zouden wij die van alle goed arm en ontbloot zijn, wij die bezoedeld zijn met het vuil der zonden, wij die halfdood zijn, het lichaam des Heeren op waardige manier eten? Wij zullen veelmeer bedenken dat wij als armen komen tot de milddadige Gever, als zieken tot de Geneesheer, als zondaren tot de Auteur der gerechtigheid, en eindelijk als doden tot Hem Die levend maakt. Wij moeten bedenken dat de waardigheid die door God bevolen wordt, voornamelijk gelegen is in het geloof waardoor wij alles in Christus en niets in ons plaatsen; bovendien in de liefde en wel zulk een liefde, die wij God mogen aanbieden, ook al is ze onvolmaakt, opdat Hij haar verbetert en vermeerdert.
 
De leden der kerk moeten zich niet terstond van de kerk afscheiden, ook al zouden ze zien dat de gebreken minder ijverig bestraft worden door de raad der ouderlingen. Ook de herders zelf moeten niet - wanneer ze niet naar de wens van hun hart alles kunnen zuiveren wat verbetering nodig heeft - daarom hun bediening neerleggen of door ongewone strengheid de ganse kerk in beroering brengen; al moeten de herders zich hierop toeleggen dat er in de kerk geen fout blijft bestaan. En ook ieder lid moet daarnaar streven naar vermogen.
Een doel van deze tucht is dat niet tot smaad van God zulke mensen Christenen worden genoemd die een schandelijk leven leiden; alsof Zijn heilige kerk een vergadering was van boze en misdadige mensen. Daarom moeten uit Zijn huisgezin diegenen verdreven worden uit wier schandelijk leven smaad zou voortkomen voor de Christelijke naam.
En het Avondmaal des Heeren wordt ontheiligd, wanneer hij aan wie de uitdeling is toevertrouwd, willens en wetens een onwaardige toelaat (die hij met recht had kunnen afhouden). Dan staat hij even schuldig aan heiligschennis, als wanneer hij het lichaam des Heeren de honden voorwierp.
 
We zien duidelijk hoe leeg de mens is van alle goede dingen en dat hem alle hulpmiddelen der zaligheid ontbreken. Als hij dan ook middelen zoekt om daarmee zijn armoede te hulp te komen, moet hij buiten zichzelf gaan. En de Bijbel leert ons dat de Heere Zich uit Eigen beweging mild vertoont in Zijn Christus, in Wie Hij voor onze ellende alle gelukzaligheid en voor onze armoede alle rijkdom ons aanbiedt, in Wie Hij voor ons de hemelse schatten opent, opdat ons ganse geloof Zijn geliefde Zoon aanschouwt, aan Hem onze ganse verwachting hangt, op Hem onze ganse hoop gevestigd is. En dit is de reden om te bidden!
Bidden is: God in Eigen Persoon aanspreken over Zijn beloften.
Het begin en ook de voorbereiding van het juiste bidden bestaat in het bidden om vergeving met ootmoedige en oprechte schuldbelijdenis.
 
Wij bevinden in de rechtvaardigmaking dat de mens moet beginnen met een erkennen wie hijzelf eigenlijk is. En deze zelfkennis moet niet oppervlakkig zijn en vluchtig, nee, de mens moet zijn geweten durven plaatsen voor Gods rechterstoel; en als hij dan van zijn eigen slechtheid genoeg overtuigd is geraakt, moet hij ook tegelijkertijd de strengheid van Gods oordeel bedenken, een oordeel dat tegen alle zondaars wordt uitgesproken. En zo door eigen ellende beschaamd en verslagen, moet hij zich voor God neerbuigen en zich vernederen. Elk vertrouwen op zichzelf moet hij maar laten varen. Hij kan dan nog alleen maar zuchten, als was zijn definitieve ondergang nabij.
Tot de zaligheid staat de toegang niet open, tenzij alle trots is afgelegd en een grondige nederigheid is aangenomen. Dat is: een ongeveinsde vernedering van het gemoed, dat door een ernstig besef van zijn ellende en armoede verslagen is.
Door zulk een verbrijzeling moet uw hart gewond zijn, indien u met de nederigen, naar Gods woorden, verhoogd wilt worden. Als dat niet geschiedt, zult u door de machtige hand Gods vernederd worden tot uw schaamte en schande.
 
Brief aan vader De Richebourg naar aanleiding van het sterven van zijn zoon Louis, die als student in het gezin van Calvijn inwoonde
'Toen ik het bericht ontving van de dood van uw zoon, was ik zo bedrukt in mijn gemoed, dat ik meerdere dagen niet anders kon dan wenen. En hoewel ik mij enigszins sterkte aan de tegenwoordigheid van God en mij troostte met de hulp die Hij in ongelukken biedt, toch was ik bijna mezelf niet.
Verdriet en smart grepen mij aan dat een knaap, als uw zoon, voor wie wij zoveel hoop koesterden, ons door de pest werd ontrukt; terwijl hij nog maar net de bloei van zijn jeugd was ingetreden.
Want ik beminde hem als mijn eigen zoon en hij eerde mij daarvoor als een tweede vader.
Heel onze huishouding is uiteengevallen en iedereen is gevlucht voor de pest. Zo bleef ik bedrukt door smart achter, behalve dan dat ik mij vasthield aan de tegenwoordigheid des Heeren, door het gebed.
Ik vertel u dit om te tonen dat ik niet zomaar wat schrijf nu ik u wil troosten in uw verdriet. Omdat God mij in Zijn bijzondere goedheid de genade heeft geschonken om mijn smart te verzachten die ik net als u ervoer, zo wil ik u door deze brief het middel meedelen dat ik als zeer weldadig heb ervaren.
Ik weet dat u goed toegerust bent met het vaste besluit om droefenis geduldig te dragen. En er is een vaste troost waaraan u zich in deze omstandigheden goed moet vasthouden. De troost die ontspruit uit de kennis van God. U moet dan ook uw gemoed richten op de gedachten die onze goede Meester ons vaak genoeg in de school van het ware geloof aanbeveelt. Nu is het niet nodig dat ik u dit schrijf, want u weet het zelf heel goed, maar toch zult u het wel goed vinden dat ik het u ook schrijf.
De Heere heeft uw zoon tot Zich terug genomen, die Hij u toevertrouwd had. Het is dus geen toeval dat hij stierf, maar de Heere had bepaald dat hij een zekere tijd zijn oponthoud in dit leven zou hebben, en Hij heeft hem nu terug geroepen. En wanneer we horen dat de Heere iets gedaan heeft, willen we toch steeds bedenken dat het niet blindelings of toevallig gebeurde. Maar dat het Zijn wil was en dat die wil niets anders doet dan wat recht en billijk is en ook ons tot heil. En dus is het ons niet geoorloofd er ons tegen te verzetten. Ja, omdat het ons ten nutte is, zou het van ondankbaarheid getuigen om niet met vrede en onderworpenheid alles te aanvaarden wat volgens het welgevallen van onze Vader is.
De voorzienigheid van God biedt de gelovigen genoeg om volkomen te worden gesterkt. Daarentegen maakt niets ons méér terneergeslagen dan in onze klacht te vragen: waarom moest dit nu toch gebeuren?
Dus, het is God, Die uw zoon terug eiste, die Hij ons toevertrouwd had opdat wij voor hem zouden zorgen; maar onder voorwaarde dat hij steeds Zijn eigendom bleef. Hij nam hem terug, enerzijds omdat het nuttig voor hem was om uit deze wereld te scheiden, anderzijds omdat het voor u een middel zou zijn om u te verootmoedigen of om geduld te leren.
En wanneer u dit zo niet ziet, moet u God bidden dat Hij het u toont, en in ieder geval dient u Hem de eer te geven om te geloven dat Hij wijzer is dan wij. En wanneer u bedenkt hoe moeilijk het in onze boze tijd is om ons leven lang goed te leven, dan zult u uw zoon zalig prijzen, dat hij er vroeg van verlost is, voordat hij door veel gevaren heen hoefde, die bij het opgroeien steeds dichter bij gekomen waren. Hij is over een woelig meer onverwacht in de veilige haven terecht gekomen.
Lang leven is wel een gave van God, maar toch kunnen we niet zeggen dat we er iets bij verliezen, wanneer we al na weinig jaren thuis gehaald worden om in een beter leven overgezet te worden.
Verder heeft onze Vader u de genade verleend om vóór de dood van uw zoon de schone vrucht van uw opvoeding in hem te bemerken. Zo heeft de Heere u de genade gegeven te weten dat u deel hebt aan de belofte: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad!
Hij was zo doordrongen van het begin van de ware vroomheid dat hij werkelijk het rechte geloof verstond en in zijn hart een echte godsvreze had.
Zulke buitengewone genade van God jegens ons kind moet waarlijk meer kracht hebben om onze bittere smart vanwege zijn dood te verzachten, dan dat zijn dood heeft om ons in rouw terneer te drukken!'
 
J. Calvijn, april 1541