Op de dag van mijn bevestiging werd ze ziek. Zes jaar was ze nog maar. Het leek slechts griep, maar het bleek een hersentumor. 13 augustus nam God haar weg, nadat ze ruim twee maanden in het ziekenhuis had gelegen. Ze was een bijzonder kind: nog niet zo lang daarvoor had ze midden in de nacht bij haar papa en mama aan bed gestaan: papa, wat voel je nu als je een nieuw hartje krijgt?
Keer op keer stond ik, met (één van) haar ouders, bij haar bedje in het Sophiaziekenhuis in Zwolle, waar ze in de nacht van 1ste op 2de pinksterdag heen was gebracht, omdat ze met spoed geopereerd moest worden. Soms wist ik niet meer wat ik lezen of bidden moest. Hoorde ze het nog? Begreep ze het wel? Beschamend was de les van haar vader, toen ik eens zonder te lezen wilde vertrekken. "Leest u niet een stukje, dominee? Lees toch maar dat Woord van God. De Heere kan het aan haar hart zegenen!
Eens kreeg ik een belofte. Was het van God of was het van mezelf? Ik kon het niet onderscheiden: "Ik zal niet sterven, maar leven." Zou ze weer herstellen? Maar nee, ze moest sterven. Ze mocht sterven, toen haar vader haar voorlas van "die stoute Petrus", die toch zalig mocht worden. Een traan drupte uit haar oog, terwijl ze al zo lang helemaal geen reactie meer ergens op had gegeven!
Toen ze begraven moest worden, wist ik geen tekst voor de rouwpreek, maar die morgen om vijf uur gaf God er mij een: "En al uw kinderen zullen van de HEERE geleerd zijn, en de vrede van uw kinderen zal groot zijn."
Ik was bang om bij haar begrafenis te zeggen dat ze bij God was in de hemel. Want ja, hoe wist ik nu of het wel van God was, of dat het alleen maar menselijk was, medelijden?
Toen hoorde ik dat een vriend van haar vader, predikant in Leerbroek, ook op de begrafenis zou komen. Hij wilde ook een woordje spreken; hij was er van overtuigd dat ze eeuwig "Boven was". Ik was er blij mee, want dan hoefde ik het niet te doen ...
Maar wie er sprak, in de kerk voor de begrafenis, aan het graf: niemand! Toen moest ik wel, stamelend, getuigen dat dit meisje de strijd te boven was en nooit meer hoefde te zondigen.
Niet lang daarna ontmoette ik een vrouw uit Urk. Ze had de advertentie van dat onbekende meisje gelezen en voelde zich onweerstaanbaar gedrongen om naar de begrafenis van dat onbekende kind Gods te gaan. Waar Genemuiden lag, wist ze niet, maar de buschauffeur wist het wel.
Toen ze op het marktplein uitstapte, wist ze niet waar de dienst zou zijn. Maar een vrouw in het zwart bracht net twee logees naar de bus. Ze sprak haar aan, en werd meteen in huis genodigd, naast de kerk.
Toen ze ruim voor het begin van de dienst plaats had genomen, werd ze "gewezen" op een man die binnen kwam, en voelde ze: deze man zal straks vertellen dat dit kind een goede ruil mocht doen. Wie die man was, wist ze niet. Die man durfde wel niet, maar moest toch, na de begrafenis, getuigen! Want terug in de kerk van Genemuiden, nadat we het uitgeteerde lichaam van Elsbeth aan de schoot der aarde hadden toevertrouwd, vroeg de begrafenisondernemer of ds. Veldman het woord mocht voeren voordat ik de plechtigheid zou afsluiten. En toen klonk het, opnieuw, nu in de kerk, welke grote wonderen God aan dat meisje had gedaan: "Ik zal niet sterven, maar leven."