Home
Belijdeniscatechisatie
Bijbelstudie
De Catechisant
Studiemateriaal
Pastoralia
Contact
Links
Nederlandse Geloofsbelijdenis
        A U G U S T I N U S
 
Er zal wel bijna geen kerkmens zijn, die de naam van Augustinus nooit heeft gehoord. Maar toch zullen weinig mensen weten wie hij is geweest, wat hij heeft gedaan en (vooral) geschreven en welke invloed hij heeft gehad in de Kerk tot nu toe.
        Dit nummer van De Catechisant is aan hem gewijd, een thema-nummer. In een zestal hoofdstukken zullen enige dingen van deze belangrijke bisschop uit Noord Afrika aan de orde komen, waarbij hijzelf ook aan het woord komt.
-        In de eerste plaats de levensgang van Augustinus
-        vervolgens zijn opvatting over het heidendom
-        ten derde zijn strijd met de pelagianen
-        daarna hoe hij dacht over de prediking
-        ten vijfde zijn visie op de catechisatie
-        ten slotte het sterven van Augustinus
 
 
1        DE  LEVENSGANG  VAN  AUGUSTINUS
 
Augustinus' geboorte en jeugd
Op zondag 13 november in het jaar 354 na Christus wordt in het Noord-Afrikaanse stadje Thagaste een jongetje geboren. De naam van zijn moeder is Monnica en van zijn vader Patricius. Monnica is een vrome christin die er moeite voor doet om haar jongen op te voeden bij de Bijbel. Patricius is nog steeds heiden, hoewel hij niet onverschillig staat tegenover het Christendom. Vlak voor zijn dood, wanneer Augustinus inmiddels 16 jaar is, laat hij zich dopen - als heiden is hij natuurlijk ongedoopt - en zo sterft  hij als Christen.
        Ook Augustinus wordt niet als kind gedoopt, want in die tijd menen veel Christenen dat de Doop de zonden wegneemt, die je voor je Doop hebt begaan. Daarom stellen velen de Doop uit om vlak voor hun dood zich van de zonden te laten 'afwassen'.
        Als jongen is Augustinus net als andere jongens ondeugend. Op 11-jarige leeftijd gaat hij naar de 'middelbare school' in Madaurus, een plaats die 25 kilometer van zijn geboorteplaats afligt. Op zijn 15-de keert hij naar Thagaste terug, maar is zonder werk, zodat hij zich al gauw verveelt. Later vertelt hij in zijn beroemde boek Confessiones (= Belijdenissen, waarin hij aan God zijn leven belijdt) hoeveel verdriet hij ervan heeft dat hij in die tijd peren steelt. Niet uit honger, maar omdat hij de diefstal leuk vindt. Hij belijdt:
        Diefstal wordt gewis gestraft door Uw Wet, Heere. Ik wilde een diefstal plegen; ik wilde niet het genot hebben van de peren, maar van de diefstal en de zonde. Zie mijn hart, o God, zie mijn hart, waarover Gij U hebt ontfermd in de diepte van de afgrond. Ik hield van mijn verderf, ik hield van mijn afvalligheid; een schandelijke ziel, die zich van U verwijderde en de schande begeerde.
Hij belijdt dan verder:
       Ik wil U, Heere, beminnen en danken en Uw Naam belijden, omdat Gij mij zulke grote zonden en misdaden hebt vergeven.
Hij belijdt dan heel eerlijk, dat hij alleen deze perendiefstal nooit gepleegd zou hebben, maar alleen door het slechte gezelschap, waarin hij door zijn werkeloosheid terecht komt en die hij noemt 'O allervijandigste vriendschap'.
        Waarom noemt hij zo eerlijk zijn jeugdzonden? Hij belijdt:
        Ik wil de schandelijke daden die ik bedreven heb en de vleselijke verdorvenheden van mijn ziel in mijn herinnering terugroepen; niet omdat ik ze bemin, maar opdat ik U beminne, mijn God. Want eens, in mijn jeugd, brandde ik van verlangen om mij te verzadigen aan de genietingen der hel en ik teerde weg voor Uw ogen.
Augustinus weet dat de herinnering aan zijn jeugdzonden hem des te meer verwonderd doet staan dat God hem niet verdelgde, maar opzocht en verloste. Hij jubelt het dan ook steeds weer uit, dat God zo oneindig goed is!
        Van zijn jongelingsjaren weet hij ook heel eerlijk te vermelden welk een aantrekkingskracht de televisie en de bioscoop op hem hebben. Nee, ik verschrijf me niet. Ik bedoel alleen te zeggen, wat de televisie en de bioscoop van tóen genoemd kunnen worden, namelijk het (amfi)theater, het circus en de heidense feesten. De spelen van gladiatoren of zwaardvechters (zoals nu de moord- en cowboyfilms), de wedrennen (zoals nu voetbal en olympische spelen) en vooral de toneelstukken van die tijd, waarbij zoveel (naam)christenen aanwezig zijn, die wel het kruisteken op hun voorhoofd dragen, maar niet in hun hart. O, wat wordt Augustinus in zijn latere preken vaak boos en verdrietig vanwege die verschrikkelijke toneelstukken, waarin zoveel slechte en zeer schunnige dingen worden voorgespeeld en afgebeeld. Vooral het theater is een leerschool van ontucht. Hij verbiedt zijn gemeenteleden ieder bezoek aan het theater. In een preek zegt hij:
        Of ik u de schouwburg durf te verbieden? Ja zeker durf ik dat; deze plaats hier [de preekstoel] geeft mij daar de moed toe en Degene Die mij hier heeft neergezet. Hebt u dan één voorhoofd voor het ontvangen van Christus' teken en brengt u een ánder voorhoofd mee naar het theater? Wilt u er toch heen, verwissel dan eerst van voorhoofd en ga!
Als we zouden denken, dat wij als jongeren het in onze dagen moeilijk hebben, moeten we niet vergeten, dat een Christen-jongere van Augustinus' dagen het zeker niet gemakkelijker heeft en aan zeker zoveel verleiding bloot staat en zeker zo sterk de zuigkracht van de wereld voelt.
 
Augustinus' zoektocht naar de Waarheid
 
Na enige tijd in de belangrijkste plaats van Noord Afrika, Carthago, te studeren en les te geven - hij is inmiddels 18 jaar geworden en leeft samen met een meisje, bij wie hij ook een zoon, Adeodatus, krijgt -, wordt hij lid van een verderfelijke sekte die we het manicheïsme noemen. Hij sluit zich daarbij aan, omdat in hem de dorst naar waarheid ontbrandt en omdat hij de Bijbel veel te eenvoudig vindt.
        Hij wil alles begrijpen en niet als een klein kind geloven. Ook meent hij dat in de Bijbel veel tegenstrijdigheden staan. Hij belijdt daarover:
        In mijn opgeblazenheid wilde ik niets weten van haar ingetogenheid en mijn scherpzinnigheid drong niet door tot in haar innerlijk; en gezwollen van trots vond ik mijzelf te groot.
De dwaling van de Manicheeën is verleidelijk. Deze verderfelijke dwaling kunnen wij in onze tijd heel goed vergelijken met het oprukkende 'New Age'-denken (waarin de Bijbel als een ouderwets en achterhaald boek terzijde wordt geschoven en waarin alles aankomt op begrijpen). Augustinus belijdt daarover:
        En zo kwam ik terecht bij mensen vol hoogmoedige waanzin, vleselijk gezind en praatziek, in wier mond strikken des duivels en vogellijm waren, vermengd met de uiterlijke klank van de Naam van U en van de Heere Jezus Christus en van onze Trooster, de Heilige Geest.
Jaren later zal het hem door Gods grote genade nog goed van pas komen lid te zijn geweest van deze verderfelijke sekte. Als hij bisschop is, zal hij meer dan één debat voeren met aanhangers van deze dwaling en hen ook deskundig bestrijden door zijn geschriften. Zo weet God het goede uit het kwade te doen voortkomen.
        Ondertussen vindt Augustinus' moeder het zo erg dat haar zoon zich bij de Manicheeën aansluit, dat ze niet wil dat hij bij haar in huis komt wonen! Ze is zeer ongerust en probeert alles wat ze kan om haar jongen van deze vreselijke dwaling af te brengen. Hierin is ze het voorbeeld van een echt-Christelijke moeder! Augustinus belijdt daarover aan God:
        Gij stak Uw hand uit van de Hoogte en uit deze diepe duisternis hebt Gij mijn ziel uitgerukt, omdat mijn moeder voor mij tot U weende, meer dan moeders wenen over de lichamelijke dood van hun kinderen. Want zij zag dat ik dood was en Gij hebt haar verhoord en haar tranen niet veracht, die uit haar ogen vloeiden en die de aarde bevochtigden iedere keer dat zij bad.
Er volgden negen jaren, waarin ik mij in die grondeloze modder der dwaling wentelde en intussen hield toch mijn vrome moeder niet op over mij te weeklagen tot U en ze vertraagde niet in tranen en smekingen.
In die tijd vraagt Monnica aan een bisschop of hij niet 's met haar zoon wil praten om hem van deze dwaling af te brengen. Maar deze dienstknecht van God is een wijs man, die wel ziet dat Augustinus nog niet open staat voor de Waarheid. 'Maar' zegt hij, 'u moet wel blijven bidden tot de Heere, dan zal Augustinus door het onderzoeken wel inzien hoe groot zijn dwaling en goddeloosheid is.' Deze onbekende bisschop zegt ook de zo bekende woorden 'fieri non potest, ut filius istarum lacrimarum pereat', wat betekent: het is onmogelijk dat een zoon van zulke tranen verloren gaat.
        En we krijgen diepe bewondering voor des HEEREN grote genade die deze jonge, zoekende ziel door deze weg van vragen en twijfelen maakt tot zulk een geschikt instrument om de dwaalleer later te bestrijden en zelfs te weerleggen en te overwinnen.
        Ondertussen is de jonge Augustinus nog steeds op zoek naar de Waarheid. Daarom vat hij op 29-jarige leeftijd het plan op om naar Rome, de beroemde hoofdstad van het grote Romeinse Rijk, te gaan en daar zijn dorst naar Waarheid te lessen.
        Omdat hij last heeft van zijn wenende en waarschuwende moeder, verlaat hij haar stiekum in die Noord-Afrikaanse havenplaats om zonder haar scheep te gaan naar Rome.
        In al deze jaren is voor Augustinus het bekende woord waar, dat hij later in het eerste hoofdstuk van zijn Belijdenissen schrijft: 'inquietum est cor nostrum donec requiescat in Te', wat betekent: onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U. Augustinus weet bijna niets van de zuivere leer van de kerk. Hij dwaalt, hij zoekt en hij is onwetend. Daarom schrijft hij later een uitgebreide brief over het grote belang van gedegen catechisatieonderwijs.
        Terwijl hij in Rome is, komt hij in aanraking met één van de belangrijkste mannen van het keizerrijk, de heiden-manicheeër Symmachus, die hem na een jaar een prachtige baan verschaft als leraar in Milaan. Daar komt hij in aanraking met de beroemde bisschop Ambrosius, die door God ervoor wordt gebruikt, dat Augustinus één van de grootste kerkvaders wordt.
 
Augustinus' bekering
 
Daar in Milaan grijpt de Heere deze zoekende en naar waarheid dorstende jongeman in het hart en brengt Hij hem tot de kennis van de Waarheid en de zaligheid, ja: de Zaligmaker.
        Hij belijdt daarover aan God het volgende:
        Ik werd ellendiger, maar Gij kwam dichterbij. Reeds naderde meer en meer Uw rechterhand, die mij zou rukken uit het slijk en mij zou reinigen, maar ik wist het niet. Slechts de vrees voor de dood en het toekomstig oordeel weerhield mij om nog dieper weg te zinken in de poel der vleselijke lusten.
Langzaam komt hij door de overtuigende preken van Ambrosius tot het inzicht dat de Bijbel waar is, zodat duidelijk wordt dat het manicheïsme dwaalleer is. Wat zegt immers deze ketterij? Dat er twee goden zijn. De ene God, Die de Oorsprong van het goede is en de andere (de duivel) die de oorsprong van het kwade is. De Schrift echter - zo belijdt hij later - leert ons,
        dat de vrije wil de oorzaak is dat wij kwaad doen en dat Uw rechtmatig oordeel de oorzaak is dat wij kwaad lijden. Maar dan zei ik weer: vanwaar komt het dat ik het kwade wil en het goede niet wil?
De Heere brengt hem uit dit gepieker en doet hem steeds vaster geloven in Christus, de Zaligmaker. Alleen de nauwheid van deze weg bevalt hem niet. Daarvoor moet hij nog worden ingewonnen. Hij wil zijn zonden vasthouden, wat niet kan. Maar tot het besluit komen om de Heere onvoorwaardelijk te volgen, wil en kan hij ook niet. Dan breekt God door in deze ernstige ogenblikken, waarin zijn ziel schreit tot God. Augustinus beschrijft het in zijn Belijdenissen als volgt:
       Ik weende in de bitterste verbrijzeling van mijn hart. En zie, daar hoorde ik een stem uit de naburige woning, alsof een jongen of een meisje op zingende toon dikwijls herhaalde 'Neem, lees; neem, lees'. Terstond nam mijn gelaat een andere uitdrukking aan en na de aandrang van mijn tranen onderdrukt te hebben, stond ik op, omdat ik het niet anders kon verklaren, dan dat mij van Godswege bevolen werd het boek te openen en het eerste stuk dat ik zou vinden te lezen.
Hij pakt de Bijbel en leest, waar die openligt: 'Niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid / afgunst; maar doet aan de Heere Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden', Romeinen 13 vers 13, 14. Dan stroomt een heerlijk licht in zijn hart en alle duisternis vlucht weg. O, wat is Augustinus' moeder, Monnica, blij wanneer ze dit hoort. Zij springt op van vreugde en looft de Heere, omdat Hij Augustinus tot Zich heeft bekeerd. Zij mag in Gods hand het middel zijn, door wie Augustinus nooit echt losraakt van de Kerk. Over haar belijdt hij:
        Zij had haar kinderen opgevoed, even dikwijls in barensnood over hen verkerend, als zij hen van U zag afwijken.
Kort daarop, in de nacht die voorafgaat aan de Paaszondag - 25 april van het jaar 387 - laat hij zich dopen. Daarna gaat hij met zijn moeder en zijn vrienden terug naar Afrika, om daar zijn leven verder te wijden aan Schriftstudie. Onderweg sterft zijn geliefde moeder. Zij vindt het niet erg in Italië begraven te worden, want de Heere zal haar daar ook wel weten te vinden om haar op te wekken op de jongste dag, zo zegt ze vlak voor haar dood.
 
Augustinus als presbyter en als bisschop
 
Wanneer Augustinus in zijn geboorteplaats Thagaste terug keert, sticht hij een soort klooster. Hij voorziet in zijn onderhoud door landbouw, maar alle vrije tijd besteedt hij aan de studie van de Bijbel. Op een dag komt hij in Hippo Regius, een stad met ± 40.000 inwoners. Daar wordt hij op het alleronverwachtst gekozen en (in diezelfde kerkdienst!) bevestigd tot presbyter. Een presbyter is een soort ouderling / predikant, die in de roomse kerk priester heet. Hij moet in het vervolg gaan preken. Maar hij ziet er zo verschrikkelijk tegenop, dat hij een paar maanden uitstel vraagt om zich te mogen terugtrekken in gebed, zelfonderzoek en bestudering der Schrift.
        Het gebeurt ook zo plotseling. Als gewoon gemeentelid (niet eens in Hippo woonachtig) gaat hij de kerk binnen en als ouderling / predikant verlaat hij die morgen het gebouw...
        Hij voelt dat het Ambt een zware verantwoording meebrengt en dat er niets ellendiger en verfoeilijker is voor God, dan een oppervlakkige ambtsdrager... Zo wordt Augustinus met Pasen van het jaar 391 presbyter. En met Kerst van het jaar 395 wordt hij op 41-jarige leeftijd tot bisschop gewijd.
        Ruim een jaar nadat hij in Hippo Regius presbyter is geworden, daagt Augustinus zijn manicheesche collega uit tot een tweegesprek, waarin hij het hem zo moeilijk maakt, dat de dwaalleraar meteen de stad verlaat.
        Hij is zeer eenvoudig en begeert absoluut niets voor zichzelf te hebben. Hij leeft in een kloostergemeenschap, niet om verdienstelijke goede werken, maar om zich (samen) helemaal aan Schriftstudie en aan de dienst der prediking te kunnen wijden. Veel toekomstige predikers wonen bij hem om zijn onderwijs te horen. Aan tafel legt hij meer nadruk op het voorlezen van nuttige geschriften en goede gesprekken dan op het eten; maar die gesprekken mogen nooit roddelpraat worden. De eettafel heeft dan ook een inscriptie, ingesneden in het tafelblad:
        Alwie afwezigen belastert of kleineert,
        zal van deze tafel worden geweerd.
 
Augustinus' ambtelijke arbeid
 
Eén van de belangrijkste plichten die Augustinus heeft, is preken, elke zondag, op de feestdagen en vaak elke dag van de week. Ook preekt hij soms buiten zijn woonplaats. Op een keer gebeurt er onderweg 'per vergissing' een wonder. Een gewapende bende die moordend en plunderend het land afstroopt, heeft gehoord, dat Augustinus naar een naburige gemeente gaat. Om hem te pakken te krijgen hebben ze zich verscholen in een hinderlaag op een plek, waar hij langs moet. Maar... Augustinus' gids vergist zich in de weg en langs een omweg komt hij ongedeerd in de plaats der bestemming aan. Augustinus ziet hierin achteraf Gods hand en dankt Hem voor zijn bewaring.
        Vervolgens vindt hij het geven van catechisatie heel belangrijk; vooral wat wij (voorbereidende) belijdeniscatechisatie zouden noemen.
        Verder moet hij huisbezoek doen en de armenverzorging regelen en ten slotte zijn er de synodes en concilies. Juist vanwege de strijd tegen de verscheidene dwaalleringen, waarover op deze kerkelijke vergaderingen vaak wordt beslist, is dit onderdeel van Augustinus' arbeid niet het minst belangrijke.
        Tevens wordt van deze beroemde prediker veel tijd in beslag genomen doordat de mensen uit zijn gemeente hem voor allerlei maatschappelijke en rechtelijke zaken om raad vragen, aangezien een bisschop volgens de Romeinse wetten bij de rechter voorspraak mag doen. Hiervan maakt Augustinus meermalen gebruik.
        Wat verder veel tijd in beslag neemt, is zijn correspondentie. Veel mensen vragen hem raad over de meest moeilijke en belangrijke onderwerpen. En Augustinus neemt steeds weer de tijd - die hij helemaal niet heeft - om al die vragenstellers grondig van antwoord te dienen. Veel vragen worden zo grondig beantwoord, dat de brief van Augustinus een 'brochure' of een boek wordt.
        Wij mogen de hand des Heeren daarin zien, omdat zijn briefwisseling van onschatbaar grote waarde is voor de kerkgeschiedenis van alle volgende eeuwen. Augustinus wordt terecht beschouwd als een zeer gezaghebbend persoon. Dit weet hij en daarom besteedt hij veel zorg aan zijn brieven, aangezien ze op ruime schaal overgeschreven (= uitgegeven) worden.
        Met al deze dingen heeft Augustinus het overstelpend druk. Hij heeft soms geen tijd om te eten en vast dan noodgedwongen de hele dag. Wanneer hij 73 jaar oud is, is hij nog zo druk bezig met het verdedigen van de waarheid door het schrijven van boeken, dat hij zich zelfs bijna geen tijd gunt om te slapen.
        Zijn ambtsbroeders hebben hem dringend gevraagd om van hem een geschrift te mogen ontvangen tegen de dodelijke dwaling van de Pelagianen. Hij is dan bezig met twee boeken tegelijk. Het ene schrijft hij overdag en het andere 's nachts. Zo is het dagelijkse leven van deze ootmoedige man één aaneenrijging van werken, werken en nog eens werken; en we moeten ons erover verbazen dat hij met zo'n zwak lichaam zoveel mag doen in de dienst des Heeren.
 
2        AUGUSTINUS  EN  HET  HEIDENDOM
 
Augustinus leeft in een heidense tijd. Het is nog maar kort geleden dat de Christenen op bevel van de romeinse keizers werden vervolgd en door wilde dieren of op brandstapels ter dood gebracht. Aan het begin van de vierde eeuw, de eeuw waarin Augustinus wordt geboren, is Constantijn de Grote de eerste Christen-keizer. Maar daarmee is het heidense denken nog niet uitgeroeid. De heidense goden, gebruiken, denkbeelden en (vooral) feesten zijn nog springlevend; en de eerlijke bisschop van Hippo is zich heel goed bewust dat er in gedoopte voorhoofden nog veel heidendom rondspookt.
        Dit betekent niet alleen voor de opgroeiende jongen in Thagaste, Madaurus en Carthago een grote verleiding en onweerstaanbare zuigkracht, maar ook voor de bisschop een grote en ernstige taak. Hij moet immers ertegen waarschuwen! En dat doet hij ook. Hij beseft dat er op de dorsvloer van de Kerk meer kaf dan koren is en dat er veel 'Christenen' zijn, die de heidense gebruiken in het geheim aan de hand houden. Een beknopte samenvatting van het levensgevoel der 'Christenen' in die tijd (net als van de heidenen) luidt:
        jagen, baden
        spelen, lachen
        dat is pas leven!
Wanneer een heiden tot het Christelijk geloof overgaat, is voor hem het meest ergerlijke en beschamende, dat precies dezelfde mensen die op de Christelijke feestdagen in de kerk komen, op de heidense feestdagen de theaters tot de laatste plaats vullen.
 
Het amfitheater
 
Augustinus kent deze plaatsen der ijdelheid goed, want hij is er in zijn jeugd verzot op. Maar o, wat kom je er leeg vandaan! Augustinus beschrijft in zijn Belijdenissen, hoe zijn vriend Alypius door 'vrienden' wordt meegenomen naar zo'n moorddadig gladiatorenspel. Eerst wil hij niet, want hij weet hoe zondig het was, maar eindelijk krijgen zij hem zover dat hij toegeeft.
        Hij zegt: al kom ik lichamelijk in het amfitheater, ik doe toch mijn ogen dicht en dan is mijn geest er niet en zo kan ik deze verleiding wel de baas ...
        Augustinus belijdt dan:
        Maar toen ze daar gekomen waren, bruiste alles van ontzaglijk genot. Hij hield de deuren van zijn ogen gesloten en verbood zijn geest om zulke grote boosheden te zien. Och, had hij ook maar zijn oren dichtgestopt. Want toen bij het één of ander voorval in het gevecht een geweldig geschreeuw van het volk hem schokte, opende hij zijn ogen en... hij werd ernstiger gewond dan de zwaardvechter. Het geschreeuw had zijn ogen ontgrendeld en zo kon hij getroffen worden; want hij had op zichzelf gebouwd in plaats van op U. Toen verheugde hij zich in het misdadige gevecht en hij was niet meer dezelfde zoals hij gekomen was, maar nam de waanzin mee in zijn hart, trok anderen mee naar het amfitheater en ging ze vooruit!
Zo gevaarlijk is het om met de zonde te spelen.
        Dringend vermaant hij zijn gemeenteleden dan ook om zich te bekeren van al die heidense feesten, al die duivelse pracht en praal en om dit grote werk niet uit te stellen tot morgen. Hij zegt: als u uitstelt tot morgen ('morgen' klinkt in het latijn ongeveer als 'kraa') bent u gelijk aan de raven. De raven zeggen ook 'kraa, kraa'. In een andere preek zegt hij: waar staat in de Bijbel dat God u de dag van morgen heeft beloofd? God heeft u wel vergeving van zonden beloofd, maar Hij heeft u nergens beloofd, dat u er morgen nog zult zijn...
 
Het circus
 
Bedroefd is hij, wanneer hij merkt hoe leeg de kerk is op de heidense feestdagen. Als er in het circus harddraverij wordt gehouden, zijn vele christenen-in-naam erbij om te kijken, te genieten en ook om als kooplui geld te verdienen. Een geheimzinnige saamhorigheid is er tijdens die wedrennen in het stampvolle circus, zoals nu in voetbalstadions. En hoe ernstig Augustinus daar ook tegen waarschuwt, de plaatsen der ijdelheid blijven helaas toch goed bezet.
 
De schouwburg
 
Het ergste van al die 'vermakelijkheden' is wel de schouwburg, waar de meest vuile zaken op zedelijk terrein worden vertoond. De toneelspelers zijn van het laagste allooi, die het met kuisheid heel niet nauw nemen en een voortdurende gelegenheid tot hoererij verschaffen. Op een zondag, wanneer de één of andere feestweek wordt afgesloten, houdt Augustinus de kerkdienst zo lang aan dat de mensen daar niet meer naar toe kunnen...
        Ook in onze tijd vind je in elk dorp wel een jaarmarkt of kermis. De gezindheid van de mens is in de loop der eeuwen niet veranderd; alleen de mogelijkheden zijn anders. Laat ons bidden dat de Heere de gelegenheid en de genegenheid bij ons wegneemt!
 
Het bijgeloof, de sterrenwichelarij
 
De 'Christelijke' menigte wil graag van twee wallen eten. Voor het geestelijke en eeuwige 'vertrouwen' ze op God, voor het tijdelijke en lichamelijk lopen ze naar de heidense tovermiddeltjes. Zo 'eren' ze Christus voor het eeuwige en de afgoden voor het tijdelijke. De heidenen spotten met zo'n geloof en zeggen: zolang alles voorspoedig gaat, lijken ze Christenen, maar komt er tegenslag dan haasten ze zich naar de waarzeggers...
In een preek tekent Augustinus hoe het wel moet:
        Daar ligt een gelovige op zijn bed, krimpend van de pijn. Hij bidt, maar hij wordt niet verhoord, hij wordt beproefd en gekastijd. En dan komt daar de verleiding. Iemand komt bij zijn bed en zegt: probeer die toverformule eens, dan word je weer beter. Maar hij geeft niet toe en laat zich niet ompraten; hij vecht en zegt: 'Liever sterf ik, dan dat ik die middelen gebruik. Laat God mij maar geselen, als Hij wil. Waarom zou ik een paar dagen levensverlenging kopen met de verdoemenis van mijn ziel?' En zeker, hij ligt daar naar adem te hijgen en kan nauwelijks zijn tong of ledematen bewegen, maar zo overwint die uitgeputte man de duivel.
Ook op belijdeniscatechisatie komen Augustinus' leerlingen met amuletten in hun oren of ze komen met zo'n oorringetje in aan het Heilig Avondmaal.
        Zelf is Augustinus verslaafd geweest aan  de 'wetenschap' van de horoscopie of sterrenwichelarij. Hij meende dat de sterren invloed uitoefenen op ons leven, totdat een voorspelling van zo'n zwendelaar totaal niet uitkwam. Hij waarschuwt er dan ook steeds weer tegen. In onze eeuw, waarin het denken van de zogenaamde 'New Age' steeds meer toeneemt, vinden we hetzelfde.
        Op een zekere dag meldt een heidense sterrenwichelaar zich bij Augustinus aan om Christen te worden. Deze pas bekeerde man stelt hij voor in de kerk, maar hij voelt wel dat de mensen het niet vertrouwen en daarom zegt hij tot de gemeente:
        Wij moeten hem zowel aan uw hart als aan uw ogen aanbevelen. Let op zijn wandel en pas goed op hem, dat de verleider zijn hart niet terugtrekt.
Telkens weer vindt Augustinus het nodig tegen dit vreselijke bijgeloof te waarschuwen. Ook waarschuwt hij voor de duivel en zijn helpers, de demonen. De macht achter de afgoden is de duivel en - zo preekt Augustinus - daarom moet de wereld door een heilig leven gereinigd worden van alle overblijfselen van het heidendom.
 
De val van Rome
 
Wanneer op 24 augustus van het jaar 410 de troepen van koning Alarik de grote hoofdstad van het Romeinse Rijk veroveren, plunderen en verwoesten, maakt dit diepe indruk op alle mensen in dat grote keizerrijk. Ook Augustinus is daardoor heftig ontroerd. Daar komt bij dat de heidenen zeggen: sinds de Christenen onze goden hebben verworpen, treffen deze rampen ons. Het drijft Augustinus tot het schrijven van één van zijn belangrijkste boeken De Civitate Dei, de Stad / Staat van God. Daarin onderwijst hij de gelovigen, dat er 'twee rijken' zijn: het Koninkrijk van God en het koninkrijk van satan. Elke ware Christen is burger van die twee rijken, het Hemelse en het aardse; want deze koninkrijken zijn tijdens de wereldgeschiedenis ondereen vermengd. En toch is er een absolute tegenstelling tussen het Koninkrijk van God én het koninkrijk des duivels. Dat veroorzaakt de strijd in het hart van Gods kinderen.
        Zo leert God ons vreemdeling zijn in deze wereld (wat iets anders is dan vreemd doen). In heel de wereldgeschiedenis gaat het om één zaak: de strijd tussen God en de duivel met zijn trawanten / helpers; deze strijd zien we in Kaïn en Abel belichaamd worden.
        Wanneer eeuwen later John Bunyan zijn 'Christenreis' schrijft, borduurt hij verder op hetzelfde thema: er is een stad 'Verderf' en er is het Hemelse Jeruzalem. Elk mens wordt geboren in de stad 'Verderf' en elk mens moet die stad verlaten om een vreemdeling te worden op de aarde en op reis te gaan naar de Hemelse Stad. En aan ons is de vraag, reeds vanuit Augustinus' boek over de Stad van God en ook vanuit Bunyan's Christenreis: waar woon ik? Woon ik nog in de stad 'Verderf', of mag ik door Gods genade een pelgrim zijn op reis naar Sion, dat Boven is?
        Volgens Augustinus moeten wij van deze wereld niet ons thuis maken, maar onze herberg, waarin we slechts een korte poos overnachten om verder te reizen naar ons Vaderland. Een Christen is wel in de wereld, maar niet van de wereld. We moeten de aarde gebruiken, maar niet genieten. Slechts God mogen we genieten. Pas op dat we niet vertragen in het zoeken en genieten van het hoogste Goed!
        Dit heeft alles te maken met Augustinus' visie op het heidendom en de wereld van toen (en nu). Daarom is het voor Augustinus niet zo'n onoverkomelijk probleem dat de 'Christelijke' hoofdstad Rome van het 'Christelijke' Romeinse Rijk wordt ingenomen.
 
3        AUGUSTINUS  EN  DE  PELAGIANEN
 
De prediker en herder van Hippo Regius is vele malen verwikkeld in de kerkelijke strijd van zijn dagen. Eén van de meest belangrijke punten, waarover wordt gesproken, geschreven en gestreden, is wel de leer van de genade. Het gaat over de vraag: is de mens zo slecht dat hij geen greintje geestelijk goed kan en wil voortbrengen, zodat de zaligheid 100% werk van God is en alleen vanuit Zijn genade / gunst en door Zijn kracht wordt geschonken? Of kan een mens sinds Adams val wél iets goeds presteren?
        Pelagius, een zeer godsdienstig man, leert dat wij Gods geboden kunnen volbrengen zonder Zijn genade. God moet ons wel kennis (verlichting van het verstand) geven, maar wij hebben Zijn krachtig-werkende liefde niet nodig. Verder schenkt God ons Zijn genade omdat wij die verdienen. De Pelagianen ontkennen ook de doodstaat van de mens. Een kind heeft geen deel aan de erfzonde, maar wordt onschuldig geboren; zonde doet dat kind alleen uit navolging van verkeerde voorbeelden.
        Augustinus noemt deze leer, waarin de mens zijn eigen goede wil en verdiensten hoogacht, absoluut vergif. Hij vindt dit alles zo gevaarlijk, dat hij alle andere (dringende) werkzaamheden laat liggen en zich met volle kracht werpt op het schrijven van boeken en brieven, waarin hij de leer van vrije genade uiteenzet en de dwaalleer bestrijdt. Augustinus is al niet zo jong meer (58 jaar), maar tot aan zijn dood spant hij zich gedurende bijna twintig jaren onvermoeid in om deze God-onterende, ziel-vergiftigende en kerk-verwoestende dwaling te weerleggen. Door Gods genade mag hij het ook beleven dat de bisschoppen, de synodes en zelfs de pausen van Rome de valse voorstelling van Pelagius afwijzen; niet in het minst ook door zijn zeer verstandige weerlegging en uiteenzetting.
        De strijd met de Pelagianen levert veel nut op. Wanneer de kerk zich zet om dwalingen te weerleggen, worden wij uit onze sluimer wakker en worden wij opgewekt om des te nauwkeuriger te luisteren naar Gods Woord. Zo komt bij Augustinus Christus en Zijn genade steeds meer in het middelpunt van zijn prediking te staan, doordat Pelagius uiteindelijk de mens en zijn goede werken in het middelpunt stelt. Ook wordt Augustinus' inzicht in het zo belangrijke werk van de Heilige Geest verdiept doordat Pelagius met zijn optimistische mensvisie helemaal geen onwederstandelijke werking van de Heilige Geest nodig heeft. Augustinus wijst steeds op de toepassing van Christus' kruisverdiensten door de Heilige Geest. Hij schrijft:
        Christus in ons, wat is dit anders dan de Heilige Geest in ons? Alles wordt voltooid door de genade van Christus, dat is door Zijn Geest, Die in ons woont. Hij maakt bekend wat verborgen was, en Hij maakt zoet wat niet bekoorde. Hij werkt van binnen in ons de verlichting en de rechtvaardiging en Hij wederbaart ons.
Eerst is ook Augustinus van opvatting dat de luisteraar zelf beslist wat hij doet met het gepredikte Woord; de één neemt het aan, de ander verwerpt het. Maar door ijverige studie in de Schrift komt hij al meer tot de conclusie dat deze opvatting geheel in strijd is met wat de Bijbel leert in Johannes 6, waar Jezus zegt: niemand kan tot Mij komen, tenzij het hem gegeven is door Mijn Vader. Dat sommigen niet geloven, is wel volledig eigen schuld, maar dat anderen wel geloven is enkel Gods krachtig werk, waardoor Hij het stenen hart wegneemt en daarvoor in de plaats een vlezen hart geeft. Dit geschiedt niet zozeer door de uitwendige roeping, de stem van de prediker. Want door de uitwendige prediking worden ook zulke mensen geroepen die Christus blijven verachten. Maar dit gebeurt door de inwendige roeping, de stem van de Heilige Geest. De dienaar kan alleen vermanen en aansporen tot geloof, maar God gééft het geloof. Zo alleen is het ook te verklaren dat deze genade door geen enkel hard hart wordt afgewezen, omdat God dat harde hart verwisselt voor een vlezen hart.
 
4        AUGUSTINUS'  PREDIKING
 
Veel van Augustinus' werk ligt in de prediking. Daarvan zullen we in dit hoofdstuk enige stukjes lezen. In een preek over de kracht van Gods Woord zegt hij:
        De Heere zegt: Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Hoor, hoe dat gekomen is om scheiding te brengen. Het zondert de heiligen af van de goddelozen. Een zoon wil God dienen, maar de vader wil het niet; het zwaard komt, het Woord Gods, en het scheidt de zoon van de vader. Een dochter wil, de moeder niet; door dit zwaard worden zij van elkaar gescheiden. Laat u dan niet terughouden door wie ook. Vader, moeder, zuster, echtgenoot of vriend, laten zij u niet terughouden en het tweesnijdend zwaard zal u van nut zijn. Overal waar dit tweesnijdend zwaard gebruikt wordt, wordt Gods volk getroffen om op te staan, wordt het gescheiden om te worden vergaderd, gewond om te genezen, gedood om te leven.
En:        De scherpe pijlen van de Machtige zijn de woorden Gods. Zie, daar worden zij afgeschoten en doorboren de harten. Wanneer de harten door de pijlen van Gods Woord doorboord zijn, wordt de liefde opgewekt, niet de ondergang bewerkt.
En:        In de Heilige Schrift worden de geneesmiddelen gevonden, die door de dienst der predikers op de wonden moeten worden toegepast. Daarom moet de prediker zijn, zoals Christus het Zelf aangeeft: een schriftgeleerde die wél onderwezen is in het Koninkrijk Gods.
Daarom wordt de gemeente door Augustinus ook vermaand om scherp toe te zien, of door de dienstknechten Gods Woord wel gebracht wordt:
        Alleen op de bergen van Gods Woord vinden de schapen de veilige weide. Al wat gij daar hoort, neem het goed ter harte. Versmaad wat gij daar buiten hoort. Luister naar de stem van de Herder. Verre zij het dus van ons, dat wij zouden zeggen: 'Leef zoals gij wilt. Wees onbezorgd. God zal niemand verloren laten gaan, als gij maar het Christelijk geloof vasthoudt. Hij zal niet verloren laten gaan, die Hij vrijkocht. En als gij uw hart met schouwspelen vermaken wilt, ga; wat kwaad zou daarin steken? En wat die feesten betreft, ga, vier ze. Gods barmhartigheid is groot. Hij vergeeft alles'. Als we dit zouden zeggen, zouden we wellicht grotere massa's vergaderen in de kerk, maar dan zouden we niet de woorden van God spreken. Er zijn predikers, die vrezen om hun hoorders te beledigen en daarom bereiden zij hen niet voor op de dreigende verzoekingen, maar beloven hun het geluk van deze tijd, dat God niet belooft.
Op de dag dat Augustinus als bisschop wordt ingewijd, wordt jaarlijks een herdenkingsdienst gehouden, waarin hij een preek houdt. Eens, nadat hij zeer ernstig waarschuwt en vermaant tot verootmoediging en bekering, besluit hij als volgt:
        Ik weet dat sommigen zeggen: 'Hij heeft ons verschrikt en ons schuldig gesteld'; maar ik heb u juist van schuld willen verlossen. Het is schandelijk om u te bedriegen, als God mij niet bedriegt. God dreigt de bozen met de dood, met de hel, met de eeuwige ondergang. Wilt u dat ik beloof wat God niet belooft? Gij wilt dat ik tot u zeg: 'Leef zoals gij wilt, de Heere laat u niet verloren gaan'. De gezant van God geeft u dan vrijheid, maar dat baat niets.
Het slechte gedrag van een prediker is geen reden om zich van de kerk af te scheiden, zolang hij maar Gods Woord brengt. Dit beweert Augustinus tegen de afgescheiden kerk van zijn dagen, namelijk de Donatisten. Deze Donatisten leggen er terecht nadruk op dat een dienaar van Gods Woord zelf ook godzalig moet leven, maar ten onrechte zeggen ze dat je anders niet onder zijn prediking mag komen. Augustinus wijst dit fel af. Christus zegt immers: doe wel naar hun woorden, maar niet naar hun daden. Het kan immers zijn, dat we op deze manier druiven kunnen plukken van doornen:
        Kijk, let goed op of niet misschien - wat vaak gebeurt - de over de aarde kruipende wijnstok in doornen verward is geraakt. Soms zien we immers dat een wijnstok op doornen rust en omdat hij daar een doornhaag heeft, spreidt hij zijn ranken uit en strengelt ze tussen de doornhaag, zodat de druiventrossen tussen de doornen hangen. Wie de druiventros ziet, plukt hem, niet van de doornen, maar van de wijnstok die in de doornen verward is. Zo zijn zulke predikers ook: vol doornen, maar doordat ze op de stoel van Mozes zitten, strengelt de wijnstok zich langs hen en zo hangen aan hen druiventrossen, dat wil zeggen: goede woorden, goede voorschriften. Pluk de druiven en de doorn steekt u niet, wanneer gij Jezus' woord bedenkt: doe alles wat zij u zeggen, maar doe niet wat zij doen.
Deze dienstknechten, die zelf slecht zijn, zijn als de stenen kanalen, waardoor het water vloeit. In het stenen kanaal werkt het water niets uit en toch brengt het aan de akkers veel vrucht. We moeten alleen toezien, of het de stem van Christus, van de Herder is; niet of die stem door een slecht of door een goed mens klinkt.
 
5        AUGUSTINUS  EN  DE  CATECHISATIE
 
Een diaken uit Carthago, genaamd Deogratias, vraagt aan Augustinus hoe hij toch het best catechisatieonderricht kan geven. We moeten daarbij niet denken aan het kerkelijk onderwijs aan de jeugd der gemeente, maar het is een soort voorbereidende belijdeniscatechisatie voor een heiden die wil overkomen naar de Christelijke kerk.
        Deze diaken uit Carthago vindt het nog niet zo gemakkelijk om dit catechetisch onderwijs te geven als eerste kennismaking met de Heilige Schrift. Augustinus schrijft naar aanleiding van deze vraag een boekje genaamd De catechizandis rudibus, wat betekent: over het catechiseren van beginnelingen.
        Hieronder volgt een bloemlezing uit dit prachtige boekje:
        De voornaamste zorg is hoe we kunnen bereiken dat de leermeester zijn geloofsonderricht met blijdschap geeft. Hoe meer hij daar namelijk in slaagt, des te aantrekkelijker zal het zijn. Maar dat die opgewektheid er op het gewenste ogenblik is, wordt geschonken door Gods barmhartigheid.
We moeten beginnen bij de Schepping en dan in hoofdzaak de hele geschiedenis weergeven en vooral het einddoel in het oog houden: liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en uit een ongeveinsd geloof. Alles wat vóór de komst van Christus is geschreven, is alleen maar neergeschreven om onze aandacht op Zijn komst te vestigen.
En wat is de voornaamste reden geweest van Christus' komst? Gods wens om onder ons Zijn liefde te tonen.
Deze liefde moet u voor ogen stellen als het einddoel waarop u al uw woorden richt. En wat u vertelt, moet u zó vertellen, dat uw leerling al horende gaat geloven, al gelovende gaat hopen en al hopende gaat liefhebben.
En juist ook op Gods gestrengheid, waardoor de harten van stervelingen met heilzame vrees geslagen worden, moet de liefde worden opgebouwd. Het gebeurt namelijk uiterst zelden dat iemand Christen wil worden, zonder dat hij door de vrees voor God is getroffen. Dan biedt hij voor onze toespraak een bijzonder welkom uitgangspunt: de grote zorg die God voor ons heeft.
Ook moet behandeld worden het laatste oordeel, dat goed zal zijn tegenover de goede mensen, streng tegenover de slechte, rechtvaardig tegenover allen.
Nadat met afkeer en huivering de straffen van de goddelozen zijn vermeld, moet met verlangen gewag worden gemaakt van het Koninkrijk der rechtvaardigen, van de Hemelse Stad en haar vreugde.
De leerling moet gewaarschuwd worden tegen hen die de kerken lichamelijk vullen, maar die zich tot het kwaad wenden. Hij moet zich niet door dronkaards, gierigaards, bedriegers, dobbelaars, echtbrekers, hoerenlopers, toneelliefhebbers, afgodische geneeskundigen, bezweerders, sterrenwichelaars en voorspellers laten verleiden.
Aan het einde geeft Augustinus een voorbeeld dat hij zelf zal zeggen, wanneer een heiden zich bij hem aandient met het verzoek om toegelaten te worden tot het eerste onderricht. Een paar voorbeelden uit Augustinus' catechisatieles aan een heiden:
        U zoekt de ware rust die aan de Christenen na dit leven wordt beloofd, daarom zult u ook hier al te midden van de bittere moeilijkheden van dit leven de zoetheid en de heerlijkheid van die rust proeven, als u de geboden liefheeft van Hem, Die deze rust heeft beloofd.
U komt u toch niet bij de kerk van God aansluiten om daardoor enig tijdelijk voordeel te verkrijgen! Er zijn namelijk wel mensen, die zó Christen willen worden. Zij die zo doen, wanneer zij zich niet bekeren, zullen op het einde afgescheiden worden. En zij moeten zich niets voorspiegelen omdat ze met Gods graan op de dorsvloer van de kerk mogen liggen. Want in de hemelse Korenschuur zullen ze niet bij dat graan zijn, maar voor het vuur bestemd worden dat ze verdiend hebben.
De ware Christen echter heeft meer God lief dan dat hij voor de hel vreest. Ook al zou God tot hem zeggen: 'Leef maar altijd door in vleselijke genietingen en zondig maar zoveel gij kunt - gij zult niet sterven en in de hel geworpen worden, maar gij zult ook niet bij Mij zijn'. Dan zou hij daarvoor toch terugschrikken en helemaal niet zondigen, niet om niet terecht te komen in de hel, maar om Hem niet te grieven, Die hij zo liefheeft.
 
6        HET  STERVEN  VAN  AUGUSTINUS
In het jaar 426, wanneer hij 71 jaar oud is, belegt Augustinus een gemeentevergadering, waarin hij als volgt spreekt:
        Wij allen zijn in dit leven sterfelijk en geen enkel mens weet welke de laatste dag van zijn leven zal zijn. En toch, wanneer men een kind is, hoopt men op zijn knapenleeftijd en als men een knaap is, hoopt men op zijn mannelijke jaren en als men een man is, hoopt men op zijn middelbare leeftijd en heeft men die bereikt, dan hoopt men op zijn ouderdom. Of men die bereiken zal, is onzeker; maar toch heeft men iets om op te hopen. Maar de ouderdom heeft niet te hopen op een andere leeftijd. Want het is onzeker, hoelang de ouderdom voor een mens zal duren, maar dit is zeker, dat er geen levensperiode meer is, die op de ouderdom kan volgen.
Daarom gaat hij er toe over een opvolger aan te wijzen. Emeritaat kent men in die tijd nog niet, maar Augustinus trekt zich nu wat terug om te kunnen schrijven. Want na zijn opvolging te hebben geregeld. doet de bisschop van Hippo dat nog veel. De man die nooit in 39 jaren - behalve met ziekte - vacantie kent, heeft ook in zijn ouderdom geen ambteloze periode. In zijn toespraak op de gemeentevergadering zei hij: 'meum otium magnum habet negotium', dat is: mijn ledigheid betekent grote bezigheid.
        Wanneer hij tien dagen voor zijn dood te bed moet blijven, laat hij de zeven boetpsalmen op vellen papier schrijven en die aan de wand hechten. Liggend op zijn bed kan hij ze in de dagen van zijn ziekte zien en hij leest ze en weent overvloedig en onophoudelijk. Hij wil - behalve voor de verzorging - niemand bij zich hebben; zo heeft hij alle tijd beschikbaar voor gebed.
        Op donderdag 28 augustus 430 ontslaapt Augustinus, de kwajongen van Thagaste, de dwalende puber van Madaurus, de onderwijzer van Carthago, de waarheid-zoeker van Rome, de door God bekeerde van Milaan, de presbyter en bisschop van Hippo Regius, de kerkvader van de ganse Christelijke kerk, de arme zondaar voor God, de gelovige in Christus Jezus, op de leeftijd van ruim 75 jaar en wordt hij uit genade gezaligd.