Voorwaardelijke Evangelieprediking
Momenteel is (in Nederland) heel veel te doen over een voorwaardelijke Evangelieprediking. We hadden het een tijdje geleden over Koelman (natuur en gronden van het geloof). Calvijn spreekt heel ernstig over de ootmoed en het gevoelen van de doemwaardigheid om tot Christus te komen, maar toch denk ik niet dat Koelman en Calvijn strijdig met elkaar zijn. In reformatorisch Nederland zijn momenteel twee stromingen:
- degenen die een (in mijn ogen) voorwaardelijk aanbod prediken
- en degenen die een onvoorwaardelijk aanbod prediken.
Sommigen stellen dat een zondaar niet rechtstreeks tot Christus mag gaan, maar eerst onder het recht van God verloren moet gaan... Aan predikers die in mijn ogen onvoorwaardelijk prediken, wordt verweten dat ze het stuk van de ellende overslaan.
Als iemand nadenkt over hoe hij zalig kan worden, moet hem dan een bepaalde mate van verbrokenheid of verslagenheid voorgehouden worden (die alleen voort kan komen uit het waar zaligmakend geloof)? Of moet diegene verwezen worden naar het VOORWERP van het geloof Christus? Ik denk het laatste.
Juist iemand die zich afvraagt: hoe word ik zalig?, mag naar Christus, ja MOET naar Christus gewezen worden. Levi werd door Jezus geroepen: volg Mij.
Als eerst verslagenheid of verbrokenheid vereist geweest zou zijn, had Jezus wel gezegd: beween eerst je zonden en volg Mij dan.
Ik ontken niet dat de Heere verschillende wegen gaat met verschillende mensen. Een mens die niet weet dat hij gezondigd heeft, zal waarschijnlijk niet naar Christus gaan. Maar wij hebben een bevel tot geloof, dat bevel moet een zondaar opvolgen, of hij nu wel of geen, veel of weinig zondekennis heeft.
Ook de Catechismus leert ons niet dat de ellendekennis voorafgaat aan de Christuskennis: zondag 1 vraagt wat onze troost is. De Catechismus is dus voor de gelovigen. Zondag 2 zegt: hoeveel stukken zijn u nodig te weten opdat gij IN DEZE TROOST zalig leven en sterven moogt?
Dat wordt altijd uitgelegd als drie voorwaarden tot die troost. Maar het zijn de drie grondeigenschappen van die troost. De verwijzingen die staan bij het stuk der ellende verwijzen niet naar Bijbelgedeelten die een verslagen geest vereisen. Ze verwijzen naar Bijbelgedeelten die met autoriteit stellen dat wij zondaars zijn. De conclusie is dus dat alleen een gelovige oprecht kennis der ellende heeft.
Paulus stelt dat door de wet de kennis der zonde is. Maar de wet kan alleen verdoemen, de wet wijst de rotte plekken aan, maar de wet kan geen berouw schenken, geen verslagen geest, geen gebroken geest, de wet kan alleen maar verdoemen. Vandaar dat Paulus ook zegt: wat voor de wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid van het zondige vlees, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.
Het is dus niet onnodig om de wet te prediken, maar zodra een mens weet dat hij zondaar is en aan de wet niet kan voldoen, mag, ja moet hij rechtstreeks uitgaan tot Christus.
Ik ben wel eens bang dat de reformatorischen te bang zijn dat er teveel EO bekeringen (zoals ze dat noemen) plaatsvinden, maar dat ze niet bang zijn dat mensen bij Christus wegblijven.
De Schrift ontkent nergens dat een zondaar verslagen kan zijn (Handelingen 2) maar het wordt nergens vereist om tot Christus te mogen komen. De Schrift stelt met grote duidelijkheid en kracht dat we allen zondaars zijn en of we dat nu doorleefd hebben of niet, het is zo. Dat moet geloofd worden. En dat kan alleen door een waar geloof in Christus. Buiten Christus is alleen de dood.
Bij Christus wegblijven is de grootste zonde die er is: ongeloof.
Jesaja 66 vers 2 leert ons op wie des HEEREN oog met welgevallen rust, namelijk op de arme en verslagene van geest en die voor Zijn Woord beeft. JEHOVAH zegt dit tot godzaligen om ze te bemoedigen. Omdat ze in de Verbondsgod (en dus in Christus) geloofd hebben. Dus niet om hun verslagenheid, maar door hun geloof in Christus (Die ze van verre gezien hebben).
Wilt u hier eens een uitgebreide reactie op geven? Want hierin is het verschil groot met een groot aantal van onze vaderen.
Juist over dit punt van zondekennis zijn onder de jeugd binnen de Gereformeerde Gezindte de meeste vragen. En die vragen ontstaan vaak doordat jongelui van de kansel andere dingen horen, dan die ze bij de vaderen lezen.
De predikers die een onvoorwaardelijk Evangelie brengen, worden verketterd en niet zelden beschimpt. Op sommige plaatsen mogen ze niet komen en jongelui wordt wijs gemaakt als ze dergelijke predikanten bezoeken, dat ze dan hun zaligheid in de waagschaal leggen. Toch hebben juist deze 'ketterse' predikers de meeste vrucht op hun prediking.
U begrijpt wel dat het allemaal erg moeilijk is. Ik hoop dat u deze brief niet ziet als lastig, lelijk of bemoeizuchtig. De oprechte reden voor deze brief is dat ik hoop en bid dat we getrouw het Evangelie mogen uitdragen, U als prediker en ik als burger (op het werk of waar dan ook).
Ik hoef hier niet uitgebreid op in te gaan, al kan ik dat wel. Ik zal overschrijven wat Zacharias Ursinus opmerkt over de verhouding tussen het eerste en tweede deel van de Heidelbergse Catechismus. In zijn Schatboek schrijft hij een uitleg van vraag en antwoord 2:
Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?
Drie stukken: Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere, hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost word. En ten derde: hoe ik God voor zulke verlossing dankbaar zal zijn.
Ursinus schrijft:
Deze vraag behelst de inhoud en verdeling van de hele Catechismus en stemt overeen met de verdeling van de Schriften in Wet en Evangelie.
Kennis van onze ellende is nodig voor onze troost; niet dat zij zelf enige troost meedeelt of er een deel van is (want van zichzelf verontrust ze eerder dan dat ze troost), maar kennis van onze ellende is nodig omdat ze in ons verlangen ontsteekt naar verlossing. Net zoals kennis van een ziekte verlangen naar een medicijn wakker maakt bij de zieke. Waar geen kennis van ellende is, wordt geen verlossing gezocht; net zoals de persoon die onkundig is van zijn ziekte, nooit op zoek is naar een dokter. Nu, als we geen verlossing verlangen, zoeken we haar niet; en als we haar niet zoeken, zullen we haar nooit ontvangen; want God geeft verlossing alleen aan hen die zoeken en kloppen, zoals wordt gezegd: aan hem die klopt, zal worden geopend. Vraag, en het zal u worden gegeven. Gezegend zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Kom tot Mij, allen die vermoeid zijn en zwaar beladen. Ik woon bij hem die van een verbrijzelde en nederige geest is.
Wat nodig is om in ons verlangen naar verlossing te ontsteken, is nodig tot onze troost. Welnu, kennis van ellende is nodig om in ons verlangen naar verlossing te scheppen. Daarom is ze nodig tot onze vertroosting. In zichzelf uiteindelijk niet als óórzaak, maar als motivéring, zonder welke we de verlossing niet zouden zoeken. Van zichzelf verschrikt de kennis der ellende, maar deze schrik is nuttig, wanneer die leidt tot de oefening van het geloof.
Tot zover Ursinus (volgens de Engelse vertaling van het Schatboek).
Hieruit blijkt dat onze Gereformeerde traditie vanaf het begin heeft gestaan op de noodzaak van ellendekennis. Niet als voorwaarde, maar als weg tot Christus. Dit doet ondertussen niets af van de oproep om te geloven. Ook betekent het niet dat iemand niet tot Christus zou mogen komen, tenzij hij een bepaalde mate van zondekennis en zondesmart heeft. Nee, al wat u ontbreekt, schenkt Hij, zo gij het smeekt, mild en overvloedig!
Van harte toegewenst het eerste stuk van de Catechismus eerlijk te overwegen. En waarom niet? Het verheerlijkt de verlossing en de Verlosser méér en het maakt de dankbaarheid veel intensiever.