Home
Belijdeniscatechisatie
Bijbelstudie
De Catechisant
Studiemateriaal
Pastoralia
Contact
Links
Nederlandse Geloofsbelijdenis
Jezus aannemen
 
Een echtpaar schrijft: We hebben nog eens de laatste hoofdstukken gelezen uit het prachtige boekje van ds. Koelman Natuur en gronden van het geloof herschreven door ds. van Vlastuin. Vooral de bladzijden 110-121 zijn zeer helder. Hij spreekt daar heel ruim en helder over het komen en aannemen van de Heere Jezus. Hoe moeten we dat zien? Als je in je hart voelt dat alles naar Hem uitgaat en je geeft je in het gebed aan Hem over, is dit dan juist? (Dit gebeurt de ene tijd met meer gevoel dan de andere tijd). Maar op die momenten is het er. Toch is het altijd weer de vraag of het echt is. Je smeekt dat de Heere het wil beantwoorden vanuit Zijn Woord. Over deze overgave en aannemen is Ds. Koelman heel ruim!
Wie was Jacobus Koelman? Misschien vindt u het wel aardig om eerst iets over hemzelf en zijn tijd te lezen. Koelman pleitte voor een algehele reformatie van ons land. Deze moet beginnen in het gezin, daarna op de scholen en universiteiten, vervolgens bij de ambtsdragers en ten slotte de overheid.
Koelman en al de mannen van de Nadere Reformatie hebben geleden aan de kerk. Het verval was groot. Op profetische wijze hebben ze de zonden in het volksleven bloot gelegd en de weg gewezen tot herstel, te weten een bekering tot God.
Koelman moest de labadisten in hun kritiek op de kerk gelijk geven, maar toch hield hij staande dat de Nederlandse kerk, ondanks haar verdorvenheden en gebrek aan tucht, de ware Kerk van Christus is. Daarom mocht men zich niet van die kerk afscheiden. Voor Koelman was de kerk in Nederland een planting van God.
De nadere reformator sprak over de zichtbare kerk als over een hoop geroepen belijders, of daar nu veel of weinig vromen onder zijn. Een grote fout van de labadisten was volgens Koelman dat ze geen onderscheid maakten tussen de zichtbare en onzichtbare kerk. Dit onderscheid bracht hem niet in de verleiding om, gezien het grote verval in de kerk, zich terug te trekken op de onzichtbare kerk.
Koelman stond geheel op een lijn met mannen als Voetius en Van Lodenstein. Hun visie op de reformatie van de kerk was de zijne. Alle drie benadrukten de eenheid van het verbond van God. Daardoor was hij in staat om het idee van de verbondskerk overeind te houden. Koelman was hierin onverzettelijk. Hij wilde tot het uiterste gereformeerd zijn, zonder labadist, sektariër of independent te worden. Hij scheidde zich niet af van de planting van God, de kerk der Reformatie. Daarvoor heeft het Oude Testament hem bewaard. Liever: de eenheid van het verbond heeft hem daarvoor bewaard. Hij kwam zo met de eis tot reformatie. En reformatie was voor hem een permanente opdracht.
Ook in onze tijd kunnen we genoeg leren van een man als Jacobus Koelman. Dat geldt voor zijn godsvrucht, zijn ijver voor de gemeente en zijn reformerend bezig zijn binnen de kerk.
Nu over het boekje Natuur en gronden des geloofs. In dit boekje maakt Koelman duidelijk wat de oefeningen en daden van het geloof zijn. Sterk wijst hij erop dat de zaligheid buiten de mens ligt; daarin ligt de bevrijdende kracht van het Evangelie. Koelman wijst er nadrukkelijk op dat wij onszelf nooit mogen koesteren in klachten of twijfels. Sommigen menen dat dit rechtzinnig is, maar het is de dood. Hij schrijft: Wacht u ervoor om te denken, zelfs om enig vermoeden in uw hart te koesteren, dat Christus niet aan allen aangeboden wordt, maar alleen aan degenen die zo'n diep inzicht in en gevoel hebben van hun gebrek, die alleen aan begenadigden door Gods Geest gegeven wordt. Christus wordt aan allen die het Evangelie horen, vrij aangeboden.
Verder lezen we: Een ziel kan Christus niet te vroeg aannemen en omhelzen en door Hem tot God gaan om vrede, genezing en zaligheid. Het is onmogelijk dat dit gebeuren zou, want God roept iedere zondaar heden tot Christus.
De vraagsteller heeft het over het laatste hoofdstuk van het boekje, getiteld Twintig waarschuwende aanwijzingen. Op bladzijde 110 vervolgens, staat het volgende:
Wacht u ervoor om te denken en te geloven dat een zondaar te vroeg door het geloof tot Jezus kan gaan om alles van Hem en door Hem en omwille van Hem te ontvangen. Denk niet dat men eerst een tijdlang moet liggen onder het gewicht van de zonden en verbroken en verbrijzeld moet zijn. Denk niet dat men eerst zijn ledigheid, nietigheid en verloren staat een tijd moet voelen, voordat men een hartelijk en oprecht voornemen en vast besluit heeft om alle zonden met afgrijzen te verlaten. Voordat men Christus als Koning en enige Heerser wil gehoorzamen. Denk niet dat men zolang moet wachten totdat men een ernstig verlangen en een onverzadigbare dorst naar Jezus heeft. Denk niet dat men eerst zulk een dorst moet hebben die nergens door te lessen is dan door Christus alleen en die zulk een hoge achting van Jezus Christus voortbrengt, dat men alles niets zou achten ten opzichte van Christus. Dit is een valse mening en stelling. Op het eerste gezicht heeft dit een goede schijn, maar het is zeer schadelijk en hinderlijk voor velen, die de daad van het aanklevende geloof beoefenen. Het blijkt dat velen Christus niet met vrijmoedigheid op het woord van het gebod durven omhelzen en door Hem alle genade verzoeken en verwachten. Zij hebben de inbeelding dat de aanbieding niet terstond ingewilligd mag worden en dat Christus niet terstond omhelsd mag worden. Zij moeten naar hun gedachte, eerst een tijd onder de geest der dienstbaarheid gelegen hebben. Eerst moeten zij waarlijk verbroken en verslagen harten hebben. Eerst moeten zij behoorlijk gewond zijn door het gevoel van hun zonden. Eerst moeten zij gevoelig zijn voor Gods toorn en voor de onvermijdelijkheid daarvan. Bovendien moet zij oprechte voornemens tegen het kwade en tot het goede hebben met een zeer ernstig hongeren en dorsten naar Christus en Zijn toegerekende gerechtigheid. Deze zielen worden door deze mening zo verduisterd en als het ware door mist omringd, dat zij niet goed zien hoe zij nog bij Jezus komen. Zij vrezen dat het hun aan de behoorlijke voorbereiding ontbreekt. Derhalve denken zij dat de aanbieding van de beloften en van Christus met het gehele verbond nog niet tot hen komt. Zij denken dat zij te vroeg zouden komen om Christus tot hun Zaligmaker te omhelzen. Misschien hebben sommige predikanten hen daartegen gewaarschuwd. Ik hoop helder te spreken en deze hinderpaal van de beoefening van het geloof weg te nemen. Merkt daarom de volgende dingen op:
Ten eerste. Dit is zeker dat een zondaar te vroeg kan geloven dat hij door Christus in een staat van zaligheid is. Men kan te vroeg menen en hopen dat men door de Zaligmaker zalig gemaakt zal worden, namelijk als men meent dat men door Christus zeker in de hemel en de heerlijkheid zal komen, terwijl men geen oog heeft voor een andere weldaad van Christus dan alleen voor de hemelse heerlijkheid. Men zoekt door Hem geen andere weldaden, die een ellendig zondaar ook nodig heeft en die ook voorgesteld worden in Christus. Hij meent te vroeg dat hij door Christus zalig zal worden. Hij verwacht Christus niet en hij ziet niet naar Hem uit om verandering in zijn leven en praktijk te maken. Hij ziet niet naar Hem uit om een zodanige verzoening teweeg te brengen, waardoor hij met God in vrede komt en in vrede met Hem kan leven en wandelen. Hij neemt Christus niet aan en hij neemt zijn toevlucht niet tot Hem als tot een volkomen Zaligmaker, als hij niet tot Hem komt om geheel en volkomen door Hem zalig gemaakt en verlost te worden van allerlei kwaad, schuld en ellende, waarin hij verzonken is, Hebreeën 7 vers 25. Wanneer God Christus de Zaligmaker en de zaligheid in Hem aanbiedt, biedt Hij twee dingen aan. Hij biedt Christus aan om twee dingen te doen.
1. Hij biedt de zondaar verlossing van de schuld der zonde aan. Dat is: Hij biedt hem verlossing van de verbintenis tot straf aan. Zo biedt Hij hem de verzoening, vriendschap en vereniging met Hem door Christus aan. Daarom kreeg Christus Zijn Naam Jezus: Gij zult Zijn Naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, Mattheüs 1 vers 21.
2. God biedt Christus aan om zondaren te behouden en zalig te maken of te verlossen van de besmetting der zonde: Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelf een eigen volk zou reinigen, Titus 2 vers 14. Het bloed van Christus zal uw geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen, Hebreeën 9 vers 14. Een zondaar die Christus niet tot die twee bedoelingen aanneemt, neemt Hem in het geheel niet aan. Daarom kan men niet zeggen: Hij neemt Christus te vroeg aan. Wel kan men zeggen: Hij meent te vroeg dat hij door Christus ten hemel gebracht zal worden. Hij troost zich te vroeg, want hij heeft nog niet in Christus geloofd. Hij heeft Hem nog niet omhelsd tot dat doel, waartoe Hij voorgesteld en aangeboden is.
Ten tweede. Een ziel kan Christus niet te vroeg aannemen en omhelzen en door Hem tot God gaan om vrede, genezing en zaligheid. Het is onmogelijk dat dit gebeuren zou, want God roept ieder zondaar heden tot Christus. Hij gebiedt ieder zondaar heden te komen, zonder uitstel of verontschuldiging. Nu moet hij komen, op deze dag der genade en zaligheid, Hebreeën 3 vers 7; II Korinthe 6 vers 2. God gebiedt zondaren nu Christus als een Middelaar te omhelzen en in Zijn Naam te geloven, 1 Johannes 3 vers 23. Een zondaar kan Gods roeping niet te vroeg beantwoorden. Nu klopt de Heere aan hun hart. Zij moeten terstond openen. Toen de koning het volk tot de bruiloft van Zijn Zoon liet nodigen: komt tot de bruiloft, alle dingen zijn gereed, was hij zeer toornig dat zij Zijn roeping en nodiging verzuimden en niet onmiddellijk kwamen, Mattheüs 22 vers 2-8. Ook kan men niet te vroeg van onder Gods toorn, uit de vijandschap in een staat van vriendschap komen. Heden moet men daartoe komen. Men kan niet te vroeg komen tot de bekwaamheid en vatbaarheid om iets te doen dat God behaaglijk is. Heden moet men trachten in een gestalte te zijn om een aangenaam gebed te doen, dat verhoord wordt. Dat kan niet te vroeg gebeuren. De Heere eist het nu en zonder enig uitstel. Maar het kan niet gebeuren zonder door het geloof tot Christus te lopen. Daarom kan men niet te vroeg in Christus geloven.
Ten derde. De aanbieding van Christus en van alle beloften en zegeningen in Hem geschiedt zowel aan degenen die niet verbroken van hart zijn, als aan degenen die het meest verbroken en verslagen van geest zijn. Niemand zal Christus aannemen als hij zijn ellende niet ter harte neemt. Toch is het te allen tijde ieders plicht om Hem aan te nemen en tot Hem uit te gaan. Als iemand dan gewillig is, door een gezicht van zijn armoede, machteloosheid en rampzalige staat tot Christus te gaan, mag hij niet denken en niemand mag hem zeggen dat hij Jezus te vroeg kan aannemen tot verzoening en genezing. Het gezicht en gevoel van de ellende zonder enige instorting van genade en zonder een krachtige trekking van God drijft niet naar Christus om rechtvaardigmaking of heiligmaking te ontvangen. Integendeel, alle gedachten aan God buiten Christus verschrikken en drijven de zondaar van God af, zoals bleek bij Adam en Judas. Judas bleef echter onwillig om die vervloekte wegen van vijandschap te verlaten en tot Christus te komen. Christus zegt: niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke, Johannes 6 vers 44. Hoe meer men de uitwerkingen en vruchten van Gods rechtvaardigheid in het geweten voelt, hoe verder men van God afloopt. Totdat een ingestorte of ingeschapen besturing de zondaar dwingt om de aangeboden Christus te ontvangen. Als hij dan tot Christus komt en Hem aanneemt, kan hij nooit te vroeg komen en te vroeg in Hem geloven. Die mening dat men Christus te vroeg aangrijpt en te vroeg aanmatigt, komt voort uit een dwalend begrip betreffende de eigenlijke daad van het geloof. Men heeft gedacht dat het geloof een verzekerd vertrouwen is dat Christus de mijne is en voor mij gestorven is en mij zalig zal maken, hetgeen reeds weersproken is.
Ten vierde. Het is waar dat degenen die benauwde gewetens behandelen, niet te geneigd moeten zijn om deze mensen te troosten en te verzekeren dat zij deel aan Christus hebben, dat de beloften des levens in Jezus Christus hun toekomen en dat zij zeker aangenomen zijn in het verbond der genade, want dat kan te vroeg gebeuren. Men handelt dan zoals een arts die de zalf te vroeg op een gevaarlijk gezwel of een zweer smeert, zonder dat hij eerst ontsmettingsmiddelen gebruikt of de wond grondig zuivert. Hij zorgt er slechts voor dat er vel over de wond groeit, wat het leven van de patiënt alleen maar meer in gevaar brengt. Of men handelt zoals een dokter die in plaats van zuiverende dranken hartversterkingen en voedende middelen geeft, hetgeen sommige zieke lichamen tot verderf kan strekken. Een wijze geestelijke medicijnmeester zal een benauwde ziel en een overtuigde zondaar aan de Heere Jezus tot zuivering en genezing aanbieden. Er zijn echter vele onverstandige kwakzalvers en zielemoordenaars onder de geestelijke medicijnmeesters. Er is geen ander geneesmiddel, geen zalf of balsem te gebruiken, hetzij tot uitzuivering, hetzij tot heling, als Christus Zelf niet omhelsd wordt. Jezus Christus is de enige Medicijn en de enige Medicijnmeester. Hij is en heeft alleen de balsem van Gilead. Men mag het niet een ogenblik uitstellen om de aangeboden Jezus aan te nemen. Maar het is wat anders als men iemand gaat verzekeren dat hij met Christus verenigd is. Dat kan men niet doen, voordat men de gevolgen ziet van de aanneming van Jezus tot vereniging. Hier kan een zondaar zelf de verzekering veel vroeger ontvangen dan een ander die kan toepassen. Want hetgeen voor anderen onzichtbaar is, is zichtbaar voor de mens zelf, I Korinthe 2 vers 11. Een zondaar kan een hartelijke gewilligheid en verlangende begeerte hebben om Christus te omhelzen en dadelijk te omhelzen zoals Hij in het Evangelie voorgesteld wordt. Daardoor kan hij onder de medewerking van Gods Geest tot verzekering komen en geen ander oog dan dat van God kan het zien. Ik heb dit zo breed uiteen moeten zetten, omdat velen door deze verstrikkende gedachten opgehouden worden om rechtuit en terstond in geloof tot Christus te gaan, als zij hun ellende zien en wel tot Hem wensen te komen.
Tot zover Koelman.
Wat kunnen wij hieruit leren? Dat ook in zijn dagen de geloofszekerheid al een probleem was, en dat men ook in zijn dagen (driehonderd jaren geleden) al tobde met de vraag: mag ik wel tot Christus gaan om door Hem gered te worden.
Koelman maakt onderscheid tussen toevluchtnemend geloof en verzekerd geloof. Dat onderscheid vinden we niet terug in de Heidelbergse Catechismus. Daar is geloof: zeker zijn van Gods goedwilligheid.
In de Heidelbergse Catechismus vinden we de zekerheid al verwoord in vraag en antwoord 1. Daar lezen we niets over twijfel en aanvechting, maar alleen over troost, dat is: zekerheid. Lees nog maar eens met aandacht het overbekende antwoord op de vraag:
Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwe Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en zo bewaart dat zonder de wil van mijn hemelse Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij elk ding tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en voortaan voor Hem te leven van harte gewillig en bereid maakt.
Een heel belangrijk gegeven in de leer van de Reformatie, zoals verwoord in de Catechismus is dus de zekerheid in de Enige Troost. De Catechismus gaat er blijkens antwoord 1 vanuit dat een kind van God zekerheid heeft aangaande zijn zaligheid. Die ontvangt hij door de werking van de Heilige Geest. Dat houdt in: wie door God is bekeerd, ervaart met (min of meer) zekerheid iets van Zijn genade. Hoewel het misschien (veelal) met twijfel gepaard gaat.
Ook de Dordtse Leerregels schrijven hierover. Hoofdstuk I, artikel 12, staat: Van deze hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing tot zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd; niet, als zij de verborgenheden en diepten van God nieuwsgierig doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten van de verkiezing, in Gods Woord aangewezen in zichzelf met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen; als daar zijn: waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.
In hoofdstuk 5, artikel 9 lezen we: Van de bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de  volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate van het geloof, waarmee zij zeker geloven dat zij zijn en altijd zullen blijven ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.
En artikel 10 vervolgt: Deze verzekerdheid spruit niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof aan de beloften van God, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis van de Heilige Geest, Die met onze geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Romeinen 8 vers 16-17); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goed geweten en van goede werken.
Maar hoe komt het dan dat iemand als ds. Koelman en verder ook bijna alle andere oude schrijvers, zowel in Nederland als in Engeland, Schotland en Amerika dit niet zo zeggen?
In de jaren zestig is er van de hand van de latere professor Graafland een proefschrift verschenen over deze vraag. Hij onderzocht hoe Calvijn over de zekerheid van het geloof schreef en hoe zijn geestelijke nazaten daarover schreven. Zijn conclusie was min of meer: al zeer spoedig na de eerste generatie van reformatoren is er op dit punt een afwijking gekomen.
Onze vaderen hebben het hier heel moeilijk mee gehad. Ze wilden vasthouden aan het geloof zoals de Hebreeuwse en Griekse woorden uitdrukken, waarin duidelijk zekerheid doorklinkt. Toch hebben zij gemerkt dat er veel, soms heel veel twijfel onder gemeenteleden kan zijn. Een man als Thomas Boston schrijft daarover dan het volgende:
U hebt te geloven dat er in Christus een volheid van zaligheid is voor arme zondaren; u hebt te geloven dat Jezus Christus met Zijn gerechtigheid en al Zijn zaligheid aan zondaren wordt aangeboden, en aan u in het bijzonder, Zijn stem hoort u in het Evangelie; al mist u alle hoedanigheden die vereist zijn om in Christus te geloven. Verder moet u geloven dat Jezus Christus door Zijn Vader is aangesteld als de Zaligmaker der wereld en van u in het bijzonder; en dat op deze manier de belofte van het verbond ook aan u is gegeven; en ten slotte moet u geheel vertrouwen in Hem als uw Zaligmaker en in Zijn gerechtigheid als aan u geschonken, tot uw volkomen zaligheid, op grond van God betrouwbaarheid in Zijn Woord. En dit is dat zaligmakende geloof in Christus Jezus, waardoor een zondaar met Hem wordt verenigd en waardoor hij persoonlijk ingaat in het verbond der genade tot zijn eeuwig behoud.
John Owen, een van de belangrijkste oude schrijver uit Engeland heeft een antwoord op de vraag, hoe dat verschil toch kan bestaan tussen de visie van de reformatoren en die van de oudvaders. Hij legt uit dat het veelal te maken heeft met de omstandigheden waarin zij leefden. De reformatoren hadden te maken met de leer van de roomse kerk. Deze was dat geloofszekerheid vermetelheid en verwaandheid was. Het was eigenlijk onmogelijk om er ooit zeker van te zijn dat je straks uiteindelijk zalig zou worden.
Daartegenover stelden de kerkhervormers - op grond van de Heilige Schrift - dat geloof en zekerheid aan elkaar verbonden zijn. Het Hebreeuwse woord voor 'geloven' betekent dat ook. Net als het Griekse woord.
In de tijd van de oude schrijvers was de situatie veranderd. Er was meer dan tevoren sprake van mensen die zelfverzekerd dachten naar de hemel te reizen, maar die ondertussen geen merktekenen vertoonden van een Christen. Daar waarschuwden onze vaderen tegen en ze legden nadruk op zelfonderzoek of het wel waar was. Dit resulteerde in meer zelfonderzoek en meer twijfel / aanvechting. Pastoraal bewogen gingen onze vaderen daar weer op in. En zo kwam er een stroom van boeken van de drukpersen die alle min of meer gingen over zekerheid en aanvechting.
Een belangrijke vertegenwoordiger van oude schrijvers is ds. Wilhelmus à Brakel, die vooral bekend is geworden door zijn Redelijke Godsdienst. Daarin behandelt hij ook het geloof en de zekerheid en de twijfel die bij het geloof komt.
Geloof en zekerheid
Ds. Wilhelmus à Brakel schrijft in zijn Redelijke Godsdienst over het onderwerp geloof en zekerheid: "'t Geloove is een vertrouwen des herten op Christus, en door hem op God, om geregtveerdigt, geheyligt ende verheerlykt te worden: steunende op zyn vrywillige aenbiedinge ende beloften, dat hy dat doen sal aan alle, die hem daer toe aennemen en sig daer toe op hem verlaten."
Als je deze omschrijving leest, dan zou je denken: dit is toch duidelijk niet zonder zekerheid... En dat is ook zo. Maar toch, het vertrouwen waarop A Brakel sterk de nadruk legt bij het geloof, is voor hem niet hetzelfde als de zekerheid. Hij bedoelt met het vertrouwen niet de zekerheid die iemand voor zichzelf heeft dat hij deel heeft aan Christus en al Zijn beloften. Deze zekerheid is een vrucht van het geloof, die bij de een sterk is en bij de ander zwak. Met vertrouwen bedoelt A Brakel in dit verband de uitgaande daad van het hart.
Interessant is het om te zien hoe een Schotse tijdgenoot van A Brakel, Ebenezer Erskine, spreekt over deze zaken. Hij noemt naast verzekering van toestemming, een verzekering van toepassing of toe-eigening. De eerste is een verzekerdheid van het verstand of van kennis. Erskine wijst hierbij op de 'volle verzekerdheid van het verstand, tot kennis van de verborgenheid van God.' Van de tweede zegt hij: door deze daad van geloof omhelst de ziel de belofte, en past die als een goede en genoegzame verzekering op haar zelf toe.
Dus: er is altijd enige zekerheid in het geloven, maar de volle zekerheid volgt op en is een vrucht van het vluchten tot Christus.