Mijn oude vriend Donselaar
Elke twee of drie weken kwam hij bij ons aan de Molenstraat in Ede. Wij hadden eieren over, die hij mocht hebben. Altijd was hij met de dingen van God en de eeuwigheid bezig, en hij sprak er graag over. Hij was echter een missend man.
Toen ik als zeventien jarige Gods heerlijk licht mocht zien, verzoening vond in mijn Zaligmaker, en Gods grote liefde ervoer, wilde ik mijn oude vriend deze dingen zo graag meedelen! Ik probeerde hem tot geloof te brengen. Ik drong aan, argumenteerde en praatte …, maar het hielp niet. Donselaar bleef even arm.
Toen ik op 18 november 1979 de eerste keer zou gaan preken, in Driesum, het hoge Noorden van Friesland, wilde hij die zondag niet beneden komen, maar bleef hij op zijn kamer. Jaren later vertelde zijn dochter die bij haar oude vader inwoonde, mij. "Heel die dag heeft hij voor jou gebeden, omdat jij moest preken, die eerste zondag in je leven."
Wat was ik verwonderd: heeft mijn oude vriend Donselaar heel die dag voor mij aan de genadetroon gelegen om Gods zegen over mij af te smeken? Wat was dát groot!
Zijn vrouw was jaren geleden gestorven. Ze stond onder Gods volk van heinde en ver bekend als een geoefende christin. Velen bezochten het echtpaar Donselaar, maar de man hield bijna altijd zijn mond - want was hij wel bekeerd?
Toen hij 86 of 87 was, werd hij ziek. Het zou sterven worden. Vader lag in een sluimertoestand. Toen begon hij te spreken over Wie God was voor zijn ziel. Iedereen stond verwonderd. Niet dat ze het niet hadden gedacht, maar toch - vader durfde het zich nooit toe te eigenen. En nu? Wat sprak hij er ruim van!
Hij knapte weer op, ontwaakte uit zijn sluimer. Ze vertelden hem wat hij had gezegd. "Dat is niet waar, hoor!", was zijn reactie. Hij kon het niet geloven.
Soms kwam hij aan het Avondmaal. Ds. Van der Poel heeft hem wel eens persoonlijk genodigd: "Jij moet ook komen, Donselaar!"
Toen hij 91 of 92 was, kwam Gód over met zoveel licht, liefde en genade, dat er geen twijfel meer aan was. Hij mocht klaar en helder weten: mijn zonden zijn alle vergeven, ik ben rechtvaardig voor God! Toen werd hij ziek van liefde en heimwee, en wenste hij te sterven. Toen hij op Goede Vrijdagmorgen zijn ogen opendeed, nóg niet Boven was, vervulde droefheid zijn ziel: bij zijn ziele-Vriend te zijn was zijn enige hartstocht.
Ds. Van der Poel kon eigenlijk niet meer bij hem komen, op dat bovenkamertje, maar hij móest naar zijn broertje! Ze hebben hem naar boven geduwd. Samen hebben die twee die middag God groot gemaakt. Met een broederkus namen ze afscheid.
Toen hij begraven werd, moest er worden gezongen. De koster kwam vragen of er een organist was. Niemand reageerde. Even later kwam hij terug: "Is er niemand die kan spelen? Er moet worden gezongen." Geen antwoord. Even later kwam hij opnieuw terug: "Kunt u niet spelen, dominee?" Ik kon wel een beetje spelen, maar had nog nooit begeleid. En, hoe langzaam zongen ze daar eigenlijk? Ik wist het niet, maar ik werd uit de kerk gehaald. En zo heb ik op de begrafenis van mijn oude vriend Donselaar, het zingen mogen begeleiden. Ik vond het toch zó'n grote eer!
Bij het graf zette ds. Van der Poel in:
Gelijk een duif door 't zilverwit,
en 't goud dat op haar veed'ren zit,
bij 't licht der zonnestralen,
ver boven andere voog'len pronkt,
zult gij, door 't Goddelijk oog belonkt,
weer met uw schoonheid pralen!