Home
Belijdeniscatechisatie
Bijbelstudie
De Catechisant
Studiemateriaal
Pastoralia
Contact
Links
Nederlandse Geloofsbelijdenis
I Korinthiërs 10
De vraag is gesteld om iets te schrijven over het eten van afgodenoffer en ons geweten in verband daarmee.
 
De apostel Paulus behandelt dat onderwerp in I Korinthiërs 10. Ook schrijft hij in hoofdstuk 8 en 9 iets daarover. In hoofdstuk 8 schrijft hij dat we in de eerste plaats door het geloof mogen weten dat een afgod niets is. Het is niet zo dat er veel goden zijn, waarvan de Heere er één is. Nee, er is maar één God, onze God. De andere goden zijn een hersenschim, het verdichtsel van mensen, een uitvinding van ons verstand. In verband hiermee is het misschien wel goed om de uitspraak van Calvijn in ons op te nemen, die zegt: ons verstand is een fabriek van afgoden. Zowel het één is waar als het ander: zowel het feit dat een afgod het bedenksel is van mensen en dus niet echt bestaat, is waar, als ook dat wij allemaal afgoden maken en dat we daarin niets verschillen van de heidenen, die zijn bedenksel en hersenschim afbeeldt in steen of goud en die zich daarvoor buigt.
 
Maar vast blijft staan dat een afgod niet een echte (andere) god is. Alleen Jehovah is God. Toch bestaan de afgoden in een andere zin wel, schrijft Paulus nu in hoofdstuk 10. Namelijk: achter heel de afgodendienst zit de macht der duisternis, de macht van de duivel. Al bestaan afgoden niet als goden, ze zijn wel instrumenten van de duivel. De afgodendienaars weten zelf niet dat ze de duivel dienen; ze menen een god te dienen. Maar in werkelijkheid zit de macht van de duivel erachter.
 
In hoofdstuk 9 schrijft de apostel iets over matigheid. Hij zou als apostel gebruik hebben kunnen maken van zijn bevoegdheid, zijn gezag, om dingen te eisen van de Korinthiërs, maar daarvan wilde hij graag afzien, er graag afstand van doen om des te meer nuttig te zijn voor de zaligheid van de gemeenteleden. Op zichzelf bezien heeft dit gedrag van de apostel niets te maken met het bestaan van afgoden of met ons omgaan met afgoden en met het afgodenoffer. Toch staat het er ook niet los van. De apostel bedoelt: ook ik ontzeg mij bepaalde vrijheden om dienstbaar te zijn, nuttig te zijn voor uw zaligheid. Welnu, dat mag u voor dat doel ook wel doen. U hebt misschien de vrijheid, het recht om iets te doen of om iets te eisen. Maar u moet net als ik eerst overwegen of dat ter bevordering is van het Koninkrijk van God en of het wel nuttig is tot de zaligheid van uw medemensen. Zo ja, maak dan vrijmoedig gebruik van uw vrijheid om iets te doen of te laten; maar zo nee, laat het dan na om van uw recht en vrijheid gebruik te maken. Ons lichaam met zijn lust om vlees te eten zal toch niet over ons heersen en ons recht tot iets zal toch nooit door ons zó gebruikt mogen worden dat we onze naaste daarmee schaden! Zo komt Paulus ertoe in vers 27 van I Korinthiërs 9 te schrijven: ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid.
 
In hoofdstuk 10 gaat de apostel nu verder en schrijft dat afgoden niet zonder invloed zijn. Juist omdat afgoden instrumenten zijn van de duivel, zijn ze vijandige machten tegen de Heere. Als voorbeeld noemt Paulus nu het volk Israël in de woestijn. Israël heeft in de woestijn het gouden kalf gemaakt om de HEERE te dienen, maar ondertussen wordt het wel afgoderij genoemd. Dus al zouden ze het met de beste bedoeling hebben gedaan, ze deden het toch tegen het uitdrukkelijke bevel des HEEREN en daarom werden ze er zwaar voor gestraft. Met deze geschiedenis toont hij aan dat het helaas ook onder Gods volk kan voorkomen, dat men in afgoderij verstrikt raakt en dat we dus allemaal erg op onze hoede moeten zijn. We moeten vooral niet denken dat wij daarvan geen last hebben en dat wij daarvoor niet openstaan. Vers 12 leert ons: wie meent te staan, moet maar goed oppassen om niet te vallen!
 
Dan gaat de apostel vanaf vers 14 verder handelen hoe we met het afgodenoffer en met al de dingen daar omheen moeten omgaan. Hij legt er eerst nadruk op dat heidenen bij hun afgoderij de duivel dienen en bij het afgodenoffer een offer brengen aan de duivelen. Dat moet de ware christenen afschrikken om ooit te maken te hebben met de directe offerdienst van de heidenen.
 
Nu zat hier het probleem niet, omdat de christenen in Korinthe dat wel begrepen en daarover ook geen vraag hadden gesteld. Toch noemt de apostel het als voorafgaande opmerking om duidelijk te maken dat heel de gang van zaken rondom de heidense tempels verboden gebied is voor een kind van God. Het probleem is nu dat het offervlees van de offerdieren in de gewone slachthuizen (wij zouden zeggen: bij de slagerij) te koop ligt. Wat moet je nu als christen doen? Er waren twee opvattingen in de christelijke Gemeente van Korinthe.
 
De ene was: je mag het vlees dat in de slagerij wordt verkocht, gewoon kopen en eten, want het is nu geen (afgoden)offervlees meer.
 
De andere stond hier lijnrecht tegenover en luidde: al wordt het nu voor gewoon gebruik (voor consumptie) aangeboden bij de slager en al weet je niet zeker of al het vlees dat bij de slager ligt, afkomstig is uit de heidense tempels als overtollig vlees van de offers, toch weet je wel dat de priesters veel vlees aan de slachthuizen verkopen en dat je dus het gevaar loopt om offervlees te eten dat aan een afgod was gewijd. En een eerlijke christen zal dat niet willen, mag dat ook niet.
 
De apostel zegt nu dat het eerste standpunt het juiste is, maar dat met het tweede standpunt wel rekening moet worden gehouden. Hoe moeten we het dus zien? In wezen hebben die christenen gelijk die zeggen: het vlees dat bij de slager ligt - of dat nu voor offers gebruikt is en aan afgoden gewijd is of niet, doet niet ter zake - is nú geen afgodenoffer, geen offervlees meer, maar is nu gewoon vlees, voor alledaags gebruik, voor consumptie. Daarom mag een christen dat gewoon kopen en nuttigen. Wat de heidenen allemaal met dat vlees hebben gedaan, ligt voor hun verantwoording en niet voor ons. Wij gaan het vlees niet eten in een afgodstempel en we zitten pertinent niet aan bij een afgodsmaaltijd en we dienen er dus de duivelen zeer zeker niet mee.
 
Paulus was het hiermee van harte eens. Toch gaat hij ver in het rekening houden met die andere opvatting. Er waren immers ook christenen die zo sterk niet waren in het geloof. Ze konden het zo niet zien, maar ze zagen het anders. Ze meenden nu afgodsoffervlees door de afgodspriesters aan de slagerij voor alledaags gebruik was verkocht om gewoon te worden gegeten, toch zijn oorspronkelijke afgodswijding niet kwijt was en daarom voor een christen verboden was.
 
Wat schrijft de apostel des Heeren nu in naam van zijn Zender? Dat we onze vrijheid en ons recht om als christen van alle eetbare dieren op de aarde gebruik te maken, moeten inperken, indien dat nodig en bevorderlijk is voor onze naaste. Als ik weet dat ik mijn naaste erger en dat ik zijn geweten schade doe, dan zal ik daarmee graag rekening houden en dan zal ik hem niet door mijn gedrag een slechte dag en een verontrust geweten bezorgen, maar dan zal ik graag mij aanpassen en van mijn christelijke vrijheid geen gebruik maken.
 
Kijk, als iemand dacht met zijn nauwkeurige handelwijze het offer van Christus te moeten aanvullen en de zaligheid te moeten (helpen) verdienen, dán was de apostel onverbiddelijk en resoluut; dan hield hij met zulke mensen absoluut geen rekening en dan bestrafte hij ze, zoals in Kolossenzen 2. Maar wanneer mensen oprecht op Christus vertrouwden en meenden God een verdriet te doen door het vlees uit de slachthuizen te kopen, waarbij misschien afgodsoffervlees zat, dan wilde hij daarmee graag rekening houden.
 
Dus dan liet hij zijn vrijheid voor wat ze was en paste hij zich graag aan het zwakke en nauwkeurige (te nauwkeurige) geweten van andere gemeenteleden aan.
 
Ons geweten kan vrij zijn voor onszelf, maar is in christelijke naastenliefde gebonden aan andere kinderen van God om hen niet te ergeren of geestelijk te beschadigen.
 
Wat kunnen we hiervan leren? Dat we in hartelijke liefde voor de zaak en Naam des Heeren alles willen doen en laten wat maar mogelijk en geoorloofd is om de eer des Heeren en de zaligheid der naasten te bevorderen.
 
Een voorbeeld uit deze tijd: als u weet dat u uw medebroeder in Christus kwetst door op de Dag des Heeren een stukje te gaan wandelen, dan zegt u niet: daarmee moet hij zich niet bemoeien, dat zal ik zelf weten, want dat mag ik doen en met een gerust geweten ga ik met vrouw en kinderen een korte wandeling maken in Gods grote en heerlijke schepping om zo onderweg nog wat onderwijs aan mijn kinderen te kunnen geven en op een ongedwongen manier met hen over de preek na te praten. Maar dan overweegt u: zou ik de zaak en de Naam des Heeren met dit gedrag bevorderen en dienen of juist tegenstaan? Zou ik mijn naaste die net als ik de HEERE vreest en liefheeft, hiermee kwetsen en ergeren en zijn heerlijkste dag, de Rustdag, vergallen, dan is het misschien beter om in het vervolg op zaterdagmiddag of op een andere dag van de week te gaan wandelen en de Dag des Heeren zo door te brengen dat ik mijn naaste niet kwets...
 
En zo zijn er nog wel meer voorbeelden te bedenken. De grote les die we uit deze problemen in Korinthe kunnen leren - waarom de Heilige Schrift ook erover handelt -, zien we in vers 31. Daar schrijft Paulus: hetzij dan dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. En de tweede les staat in het volgende vers: wees zonder aanstoot te geven én voor de Joden én voor de wereldlingen én voor Gods Gemeente.
 
Ofwel: we moeten in alle dingen die we doen en laten enerzijds de eer van God bedoelen en anderzijds met onze naaste rekening houden. Dat laatste gaat trouwens niet voor het eerste en mag nooit strijden met het eerste. Wanneer de eer van God strijdt met het rekening houden met onze naaste, dan moet dat laatste helaas wijken en dan kan het zijn dat we net als de apostel onze naaste helaas moeten ergeren (of beter gezegd: dat we niet kunnen voorkomen dat onze naaste zich aan ons ergert!), maar als we met de eer van God onze naaste niet hoeven te ergeren dan doen we alles aan - al kost het ons nog zoveel van onze christelijke vrijheid! - om het geweten van onze naasten niet te kwetsen.
 
Van harte wens ik u wijsheid en sterkte toe. Laat ons bidden om de inwoning en doorwerking van Gods Geest om zo te kunnen leven!