Voorwoord
Het is een voorrecht om een teer geweten te hebben. Het is verstandig om niet over je geweten heen te werken, er niet tegen in te gaan. Je geweten, wat is dat eigenlijk? Iedere lezer van dit blad weet hoe zijn geweten functioneert. Het waarschuwt je wanneer je iets slechts wilt doen. Het beschuldigt je wanneer je iets hebt gedaan dat onjuist is. Het geweten werkt ook net andersom: wanneer je wordt beschuldigd iets slechts te hebben gedaan, en je hebt het niet gedaan, dan zegt je geweten: je bent onschuldig.
Ons geweten functioneert meer of minder zuiver, maar niet altijd feilloos. Ons geweten moet genormeerd worden. Het moet leren aan welke norm of maatstaf wij moeten beantwoorden. Dan legt ons geweten die maatstaf langs onze levenspraktijk en vervolgens beschuldigt het ons: 'Te kort geschoten...'; of het prijst ons: 'Goed gedaan.'
Hoe ons geweten werkt, weten we wel, maar wat het geweten precies is, is nog niet zo eenvoudig te zeggen. Houd het er voorlopig maar op dat je geweten een geschenk van God is. In het bijzonder wel als je geweten geen eeltlaag heeft, maar snel en accuraat reageert. Anders gezegd: wanneer je geweten je aanklaagt dat je schuldig staat aan al Gods geboden.
Nog veel meer wens ik je echter toe dat jouw geweten mag getuigen dat je oprecht God dient (Psalm 26): ik wandel in mijn oprechtheid en ik vertrouw op de HEERE. Ik wandel in Uw waarheid.
Een bekend voorbeeld uit de kerkgeschiedenis is het geval van Maarten Luther. Hij moet in 1521 voor keizer Karel V komen om zich te verantwoorden over zijn 'schandelijk' gedrag om het gezag van de paus te durven betwisten.
Daar zegt hij dat hij niet kan herroepen "...wanneer ik niet door getuigenissen uit de Schrift en heldere bewijzen overtuigd wordt; daarom ben ik in mijn geweten overwonnen en gevangen in het Woord van God. Daarom kan en wil ik niets herroepen, omdat tegen het geweten iets te doen niet veilig noch heilzaam is. God helpe mij, amen!"
Laat ook jouw geweten Bijbels genormeerd zijn! Neem tijd voor, geef aandacht aan, Gods Woord: de norm van je geweten.
Abonnementenadres - ook voor gratis abonnementen
ISO-PRINT, Antwoordnummer 21, 3350 VG Hardinxveld-Giessendam; fax 0183 678402; e-mail: info@isoprint.nl
Bank: Rabobank Garderen, rek.nr. 32.14.43.128, t.n.v. De Catechisant
Kopij-adres: Dorpsstraat 17, 3886 AR Garderen; e-mail: wpieters@kliksafe.nl; website: www.dspieters.refoweb.nl
De Catechisant is ook verkrijgbaar in Engelse vertaling
UIT HET BOEK OPENBARING
Duidelijk kunnen we bij het doorlezen van het laatste Bijbelboek merken dat de toestand in kerk en wereld in toenemende mate verslechtert. Niettemin, Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Dat zien we ook in het volgende, tiende, hoofdstuk:
"En ik zag een andere sterke engel afkomen van de hemel, die bekleed was met een wolk; en een regenboog was boven zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijn voeten waren als pilaren van vuur. En hij had in zijn hand een boekje, dat geopend was; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, en de linker op de aarde. En de stem die ik gehoord had uit de hemel, sprak wederom met mij, en zei: 'Ga heen, neem het boekje, dat geopend en in de hand van de engel is, die op de zee en op de aarde staat.' En ik ging heen tot de engel, zeggende tot hem: 'Geef mij dat boekje.' En hij zei tot mij: 'Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.' En ik nam dat boekje uit de hand van de engel, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honing, en toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter."
Het boekje is Gods heilig Evangelie. Dat blijft bestaan. Het kan fel worden bestreden. En dat gebeurt ook. Niet alleen door joden en heidenen, maar ook door mohammedanen en roomsen. Toch komt het steeds weer uit het stof tevoorschijn. Wanneer de 'kruitdampen' van de aanvallen zijn opgetrokken, ligt het heilig Evangelie van Gods genade nog steeds onverminkt in het midden van de volken.
Wat is de inhoud van dit Evangelie? Het heeft met zoet en bitter te maken, zo blijkt uit Openbaring 10. Wanneer Johannes het boekje 'opeet', is het in de mond zoet, maar in zijn buik wordt het bitter.
Opeten? Ja, dat moeten we de Bijbel doen. Niet vluchtig lezen, maar in ons opnemen. Dat kost inspanning en tijd. Maar het beloont de moeite. We gaan beleven dat Gods Goede Boodschap zoet is, aangenaam, rijk en heerlijk. Waarom? Omdat God redt uit het grootste gevaar en brengt tot het hoogste genot. Het grootste gevaar is de macht van satan, de eeuwigdurende helse straf, de vuile zonde, onze hemelhoge schuld bij God. Daarvan verlost worden maakt je blij, het smaakt zoet.
Toch blijkt het ook bitter te zijn. Waarom dan? De statenvertalers schrijven in een kanttekening:
Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de kennis van Gods verborgenheden wel aangenaam is en vermakelijk; maar dat daarna de werkingen die daarop volgen, voor Gods kinderen dikwijls zwaar en bitter zijn, als daar is de verloochening van onszelf, en de verdrukkingen en vervolgingen die ons daaruit overkomen. Ook de straffen zelf, die tegen vervolgers gedreigd worden, zijn voor Gods kinderen dikwijls bitter en droevig om te horen, zoals Ezechiël, hoofdstuk 3 vers 15, in zijn gemoed bedroefd is, wanneer hij klaagt over de halsstarrigheid van de Joden tegen zijn prediking, en Paulus over de halsstarrigheid van de Joden van zijn tijd (Romeinen 9 vers 2).
Wat is zo BITTER (om niet te schrijven 'afstotend') aan het ZOETE Evangelie? Dat we onszelf moeten verloochenen. Het kost ons heel wat om een discipel of volgeling van Jezus te zijn. We moeten, zo zegt Hij Zelf, ons kruis dagelijks op ons nemen... We moeten onszelf verloochenen. Wat is dat? Nee-zeggen tegen onszelf. Tegen ons eigen inzicht, tegen ons zelfzuchtige verlangen, tegen onze wensen en genoegens. Tegen alles wat ons maar op de een of andere manier zou kunnen afhouden van het volgen van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus.
Verder staat je vervolgingen te wachten, wanneer je tenminste eerlijk er voor uit komt dat je Zijn leerling bent en wilt zijn; wanneer je je oor alleen aan Zijn mond te luisteren legt; wanneer je met handen en voeten gestalte gaat geven aan de ethische gevolgen van het Evangelie. De 'ethische gevolgen van het Evangelie'? Wat is dat?
Wanneer de Heere Jezus Zijn discipelen uitstuurt om het Evangelie in heel de wereld te preken zegt Hij het zo: ...lerende hen onderhouden al wat Ik u heb geboden. Bijbelverklaarder ds. Matthew Henry schrijft hierover:
Allen die gedoopt zijn, staan onder de verplichting om het gebod van Christus tot het richtsnoer van hun leven te maken. Wij worden gezegd onder de wet van Christus te zijn. Door de doop zijn wij onder verplichting gekomen, en wij moeten gehoorzamen. Wij moeten letten op wat Christus geboden heeft. Voor de juiste gehoorzaamheid aan Christus' geboden wordt oplettendheid geëist. Wij moeten alles onderhouden wat Hij geboden heeft, alles, zonder uitzondering. Wij moeten ons beperken tot de geboden van Christus, er niets van afdoen, en er niets aan toedoen.
Vervolgd worden om deze gehoorzaamheid is bitter en toch zoet...
Hoe moet ik omgaan met ...
Drift?
Eigenlijk hoef je niet verder te lezen, want óf jij bent niet driftig en dus hoef je er niet mee om te gaan óf je bent het wel, maar je denkt van niet; óf je bent wel een driftig persoontje en je weet heel goed hoe je daar mee om moet gaan, namelijk bestrijden.
Drift is soms hetzelfde als hartstocht, ook wel onbeheerste agressiviteit. Er zijn ook goede driften, aandriften, aandrijf-dingen, motivaties. Er is het hongergevoel. Je gaat er op in door te eten. En de 'drift' gaat over.
Wanneer we het woord drift in het alledaagse leven gebruiken, bedoelen we iemand die driftig is, kortaangebonden. Iemand die gauw 'uit zijn slof schiet'. Daar moet je tegen vechten. Nee, ik bedoel niet dat jij tegen zo'n driftig persoon moet vechten, maar dat jij, wanneer je zelf zo'n driftig, kortaangebonden persoontje bent, tegen jezelf moet vechten.
Hoe doe je dat? Niet in het wilde weg. Belangrijk is een goede strategie. Je moet op de juiste plaats beginnen: vanuit Christus, vanuit de kracht en leiding van Zijn Geest. Luister maar naar het advies / bevel van de apostel Paulus in Romeinen 8 vers 13. Hij schrijft deze brief aan Christenen in Rome. Hij heeft uitgelegd dat zij niet bang hoeven te zijn voor de verdiende straf op hun zonden, maar dat ze ervan bevrijd zijn, omdat zij door geloofsband aan Christus zijn verbonden (vers 1). Nu gaat hij verder:
"Indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zult gij leven."
Jij en ik kunnen geen enkele zonde doden / uitroeien, in eigen kracht. Maar wel door DE GEEST, wanneer Hij in ons woont en ons de kracht daartoe geeft, als wij maar door gebeden en andere oefeningen van godzaligheid die kracht op een goede manier opwekken.
De Geest van Christus is de almachtige God. Hij kan in ons de zonde doden. Hij alleen. Toch schrijft Paulus niet: indien de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zult gij leven. Nee, hij schrijft nadrukkelijk dat wíj zélf de werkingen van het lichaam, dus ook drift, hartstocht en onbeheerste agressiviteit, moeten doden. Alleen, hij schrijft ook niet: indien gij de werkingen van het lichaam doodt, zult gij leven.
Nee, de apostel schrijft én het één én het ánder: zowel wij, als ook de Geest. Is dat coöperatie / een samenwerkingsverband? Nee, op de goede manier met onze driften omgaan is wel onze taak, onze verantwoordelijkheid, maar het is Zijn werk!
Hoe kun je het beste deze 'werking van je lichaam' beheersen, onderdrukken, ja: doden en uitroeien? Welke middelen moet je daarvoor gebruiken? Ik heb het over 'middelen', want God gebruikt ze; en dus moeten wij ze gebruiken, afhankelijk van God. Maar goed, welke middelen dan?
Ik wil geen platgetreden paadje gaan. Van invloed op ons driftleven zijn onze eetgewoonten. De Duitsers hebben een (overdreven) gezegde: Man ist was man isst = men is wat men eet.
Vasten en sober zijn hebben een heel andere invloed op ons dan overdaad en brasserij. Seksuele driften, om maar een voorbeeld te geven, worden gestimuleerd door gebrek aan zelfbeheersing op het terrein van eten en drinken. Alle andere begeerten bevredigen en dan opeens seksuele begeerten bedwingen, lukt niet. Wanneer wij echter - nog steeds in afhankelijkheid van de Heilige Geest! - in álle dingen matig zijn is het een heel andere en een ietwat gemakkelijker zaak om onze seksuele begeerten in toom te houden, ons driftleven te beheersen, en de bewegingen van ons lichaam te doden...
Zo is het met alle driften, passies, hartstochten. Alles in ons lichaam en in onze geest (psyche) hangt op de een of andere manier met elkaar samen. Daarom is het goed, wanneer we ze willen aanpakken, om ze gezamenlijk aan te pakken. Niet alleen één facet of een paar facetten aanpakken en de andere (voorlopig) ongemoeid laten, maar frontaal en totaal!
Eetgewoonten heb je niet alleen als het over je lichaam gaat, maar ook als het over je geest gaat. Waarmee voed jij je geest? Wat zie en hoor je? Via de moderne massamedia en anderszins. Wees alert. Wanneer jij consequent en nauwlettend de wacht houdt bij de oogpoort en de oorpoort, zul je (ik herhaal voor de laatste keer: in afhankelijkheid van de Geest van Christus!) na enige tijd merken dat de driften minder sterk zijn... Ook dat ze minder vaak de kop op steken.
Nu haast ik mij om er een fundamenteel ding aan toe te voegen. Fundamenteel = tot het fundament behorend. Voed je geest met het Woord. Nee, ik weet best: het werkt niet automatisch. Niets werkt in de geestelijke strijd en in het geloofsleven automatisch of vanzelf. Maar wanneer God Zijn Woord zegent (wanneer jij dat heilige Woord niet opeet, zegent Hij het niet!) wordt waar wat we zingen in Psalm 84:
Welzalig hij die al zijn kracht
en hulp alleen van U verwacht.
. . .
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort.
Zwakkelingen en verliezers krijgen toch de overwinning, door Jezus!
Des HEEREN Lof
Omdat het lezen van de Bijbel in Frankrijk wordt verboden, ziet Willem Farel zich na enige tijd genoodzaakt Frankrijk te verlaten. Hij gaat naar het Zwitserse Bazel, waar hij in vrijheid mag prediken.
Bazel is een vrije stad en ontwikkelt zich tot een middelpunt van wetenschap en kunst. In 1516 komt hier het eerste Griekse Nieuwe Testament - van de hand van de 'prins der humanisten', Erasmus - van de drukpers.
Voordat Farel in Bazel aankomt, leert God hem een belangrijke les. De wegen zijn in die tijd bijzonder slecht en bewegwijzering is er al helemaal niet. Zo gebeurt het dat Farel op weg naar Bazel meermalen van de goede weg afraakt en uren lang in het rond dwaalt, waarbij hij meer dan eens in moerassen dreigt om te komen. Dit leert hem: 'hoe groot mijn onmacht is.' Dit is voor de vurige, moedige Farel een nuttige les geworden die hij heel zijn leven niet zal vergeten!
Vanwege vervolgingen, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitsland en Italië, zijn er in Bazel vluchtelingenkerken ontstaan. Wanneer Farel in 1524 in Bazel aankomt, kent men hem in de Franse vluchtelingenkerk al als een onverschrokken prediker van Gods Woord en een onverzettelijke bestrijder van de roomse dwaalleer.
Hij wordt vanaf het eerste uur een innige vriend van Johannes Oecolampadius - afkomstig uit De Paltz - , de zachtaardige predikant en professor, ja: hervormer van Bazel. De vurige Farel is wel zijn tegenbeeld (Oecolampadius zal hem later nog meermalen vermanen wat kalmer en voorzichtiger te zijn in zijn optreden), toch zijn en blijven zij hun leven lang boezemvrienden. Farel mag zelfs het middel zijn om de moedeloze Oecolampadius te bemoedigen. Net voordat Farel in Bazel aankomt, schrijft Oecolampadius aan Zwingli: 'Helaas, ik preek tevergeefs en zie niet de minste vrucht. Misschien zou ik midden onder de mohammedaanse Turken met beter gevolg arbeiden. Maar ach', zo schrijft hij erbij, 'ik geef daarvan niemand dan alleen mij zelf de schuld.'
Hoe meer hij echter Farel bezig ziet en hoort, des te meer voelt hij zijn hart opgewekt worden. En zo worden deze beiden vrienden voor het leven. Ze sluiten zelfs een verbond om beiden zich te oefenen in zachtmoedigheid en ootmoed. Aan Luther schrijft Oecolampadius in deze tijd: 'Sommigen zouden wensen dat de ijver van Farel tegen de vijanden van de waarheid wat gematigder was, maar ik kan mij niet onthouden om in die ijver een bewonderenswaardige deugd te zien, die - wanneer zij zich te rechter tijd vertoont - niet minder noodzakelijk is dan zachtmoedigheid.'
In Bazel woont in die dagen ook de 'prins der humanisten', Desiderius Erasmus, afkomstig uit Rotterdam. Hij staat inmiddels de hervorming tegen, hoewel hij in het begin partij voor hen scheen te trekken. Wanneer men aan Farel voorstelt om Erasmus te ontmoeten, weigert hij, omdat hij een innerlijke afkeer voelt voor zo'n man die maar voor de helft voor de waarheid is. Dit maakt de oude humanist zo boos dat hij niet anders doet dan Farel zwartmaken bij iedereen die het maar horen wil: 'Ik heb nooit een leugenachtiger, driftiger, oproeriger mens gezien dan Farel; hij heeft een hart vol verwaandheid en een tong vol boosheid.'
In Farel zien we een vastberadenheid, die één van de kenmerkende karaktertrekken van de Franse en Zwitserse Reformatie zal zijn.
Farels stellingen
Farel vraagt aan de raad van de stad - nadat de universiteit het hem heeft geweigerd - toestemming om dertien stellingen in het openbaar te verdedigen. Dit wordt toegestaan en vindt plaats op 3 maart 1524.
1. Christus heeft ons een volkomen levensregel voorgeschreven, waaraan niets mag worden toegevoegd en waarvan niets mag worden afgedaan.
2. Zijn voorschriften moeten worden opgevolgd.
3. Vasten en ceremoniën zijn joods en behoren niet bij de tijd van het Nieuwe Testament.
4. Lange gebeden zijn tegen de leer van Christus.
5. Het belangrijkste werk van een geestelijke is Gods Woord prediken.
6. De geboden van Christus zijn geen adviezen.
7. Wie niet het zuivere Evangelie aan zijn naaste voorhoudt, schaamt zich voor Christus.
8. Wie gelooft dat hij gerechtvaardigd wordt door zijn werken en eigen krachten, en niet door het geloof alleen, is door goddeloosheid verblind en maakt zichzelf tot een god.
9. God wil geen andere offers, dan geestelijke.
10. Gezonde mensen die geen prediker zijn, moeten een beroep uitoefenen.
11. Beeldendienst is afgoderij.
12. Gebruiken uit het jodendom ontleend, moeten worden verworpen.
13. We moeten ernaar streven alleen door Christus te worden verlicht, want door Hem alleen wordt alles geregeerd.
Duidelijk is dat Farel wil terugkeren naar de Heilige Schrift alleen en naar het geloof alleen.
CATECHISATIELES
Verdienen... Wie houdt er niet van? In de omgang met God is er echter in het geheel geen sprake van verdienen. Waarom niet? Omdat God ons heeft gemaakt, niet alleen onze spieren, maar ook onze zenuwen en onze hersenen - en het gebruik daarvan nog steeds van seconde tot seconde mogelijk maakt. Het kunnen gebruiken van onze spieren in het werk voor God is dus geen verdienste of prestatie van ons, maar voortdurend en onophoudelijk een geschenk van God.
Verder, als het gaat over de wil om te werken, om iets te presteren, herhaal ik de vorige zinnen: God heeft onze geest, onze persoonlijkheid gemaakt, ons wilvermogen, en het metterdaad willen van iets goeds, is allemaal door onze machtige Schepper aan ons gegeven (wij hebben ook ons in psychisch of neurologisch opzicht niet zelf gemaakt) - en het wordt van ogenblik tot ogenblik ook door Hem in Zijn machtige Voorzienigheid in stand gehouden en bestuurd. Conclusie daaruit is: wanneer wij een goed werk doen, is het door Gods kracht. En wanneer wij dat goede werk wíllen, is het door Gods verborgen beïnvloeding.
Daar komt nog iets bij. Stel je voor dat we toch iets bij God zouden kunnen verdienen omdat we een dingetje helemaal zelfstandig en los van Gods beïnvloeding en kracht hebben gewild en gedaan..., wát zouden wij dan verdienen? Hoe groot zou dat loon dan moeten zijn? Dan moet het loon evenredig zijn aan de prestatie. Dus? Nou, dan verdienen we misschien een 'zegentje' voor het hier en nu, maar..., zouden we ook de gave van het EEUWIGE leven in de EINDELOZE Godsnabijheid verdienen? Wat denk je? Is dat loon in overeenstemming met het geleverde goede werk? De vraag stellen is hem beantwoorden.
De prestatie staat niet in het minste in evenwichtsrelatie tot de gratie.
Toch, God beloont de goede werken. De Catechismus leert het ons ondubbelzinnig (vraag & antwoord 63):
Wat? Verdienen onze goede werken niet,
die God nochtans in dit en in het toekomende leven wil belonen?
Deze beloning geschiedt, niet uit verdienste, maar uit genade.
Welk loon zou jij van de Heere willen krijgen? Ben jij pas tevreden met het loon van God voor Abraham, toen hij te horen kreeg
"Vrees niet, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot."
Als God Zelf ons Loon is, staat onze (zogenaamde) prestatie in geen enkel verband tot dit loon.
Toch staat het loon, de beloning, in verband met goede werken die we doen. Wat is dan dat verband? Niet een verband van evenredigheid, maar van goedwillendheid. Denk aan een jongetje van een jaar of drie dat vader helpt in de tuin. Vader sjouwt achter een kruiwagen. Zijn zoontje heeft er ook eentje. Alles wat vader doet, doet zoonlief hem na. Het kereltje zweet ervan en helpt zo dapper mee, dat hij aan het eind van de middag als BELONING iets moois of lekkers krijgt.
Hoeveel daadwerkelijke hulp kreeg vader van zijn zoon? 0,0 %. Niettemin wordt hij echt en gul en graag beloond.
Een ander voorbeeld. Vader is jarig. Moeder koopt wat cadeautjes. Dochtertje van vier mag aan papa een prachtig boek geven. Als vader het uitpakt, bedankt hij zijn lief dochtertje: wat mooi! Hartelijk bedankt, hoor! Je krijgt een dikke kus!
Wat heeft vader van zijn dochter gekregen? Een cadeau dat moeder heeft gekocht en vader heeft betaald. Toch is een stevige pakkerd het LOON van vader voor het glunderende meisje...
Beeldspraak schiet altijd tekort; ook deze. Maar duidelijk is, dacht ik, dat in beide gevallen de beloning voor de prestatie in geen enkel verband van verdienste staat, maar alleen van liefde.
Zo is het ook wanneer de Bijbel over loon en vergelding spreekt. Tenminste als het gaat over kinderen van Vader. Gaat het over slaven, lijfeigenen, knechten, dan kan loon alleen worden gegeven overeenkomstig prestaties. Zoals in onze dagen een LOONbedrijf loon ontvangt naar mate er goed werk is geleverd. Maar het kind van God ontvangt op heel het leven van dienen en toewijden de liefde en het leven en de vreugde van God als genadeloon.
Jezus vertelt in dit verband een gelijkenis: de arbeiders in de wijngaard. Sommigen werken heel de dag, verdienen een dagloon (een penning) en krijgen die ook. Anderen komen wanneer het gereedschap ongeveer opgeruimd zal worden en krijgen wat ze niet verdienen, een dagloon (een penning), uit goedheid van de eigenaar van de wijngaard!
Zo doet God. Als jij jezelf ook maar enigszins kent, en als jij je daden ook maar enigszins juist kunt beoordelen, weet je wel dat het loon een genadeloon is. Daar hoef ik geen woorden meer aan te wijden. Wat ik nu alleen nog doe, is artikel 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis voor je overnemen, omdat goede werken wél belangrijk zijn!!!
Wij geloven dat het ware geloof, in de mens gewerkt door het gehoor van Gods Woord en de werking van de Heilige Geest, ons wederbaart en maakt tot een nieuwe mens, en ons doet leven in een nieuw leven, en ons vrij maakt van de slavernij der zonde.
Daarom is het echt niet zo dat dit rechtvaardigend geloof mensen zou doen verkillen in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder dit geloof nooit iets zouden doen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelf, en uit vrees om verdoemd te worden.
Zo is het dan onmogelijk, dat dit heilig geloof leeg is in de mens; omdat wij niet spreken over een leeg geloof, maar over een geloof dat de Schrift noemt: een geloof dat door de liefde werkt, dat de mens beweegt om zich te oefenen in de werken die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, wanneer zij voortkomen uit de goede wortel van het geloof, goed en bij God aangenaam zijn, omdat zij door Gods genade geheiligd zijn.
Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen; want het is door het geloof in Christus, dat wij gerechtvaardigd / vrijgesproken worden, ook eer wij goede werken doen; anders zouden zij niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn, eer de boom goed is.
Zo doen wij dus goede werken; maar niet om te verdienen, (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn aan God verplicht voor de goede werken die wij doen, en niet Hij aan ons, omdat Hij het is, Die in ons werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen.
Laat ons dan letten op wat er geschreven staat: wanneer gij gedaan zult hebben al wat u bevolen is, zegt dan: wij zijn onnuttige dienstknechten, want wij hebben maar gedaan wat wij verplicht waren te doen.
Intussen willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont.
Voorts, al is het dat wij goede werken doen, toch gronden wij onze zaligheid daar niet op; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de herinnering van één zonde genoeg dat het door God verworpen zou worden.
Zo zouden wij dan altijd in twijfel staan, her en der drijvend, zonder enige zekerheid, en onze arme gewetens zouden altijd gekweld worden, als zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.
Goede werken heten hier Gods gaven. Beloning van onze goede werken heet hier: God kroont Zijn eigen gaven. En zo is het!
UIT EEN BRIEF VAN DS. D.J. CRAG
...
Onder het lezen heb ik mij meer dan eens moeten afvragen of ik vandaag die gemeenschap met God in Christus door de Heilige Geest ook ken en beoefen. Ik heb mij ernstig moeten beschuldigen dat predikers van voorgaande eeuwen zoveel dichter bij de Heere leefden dan ik, en zoveel meer van dat ijverig zoeken en lieflijk genieten van Zijn Aangezicht hadden, dan ik. En dat ik helaas zo vaak genoeg heb aan voorgaande genadebewijzen en liefdesgemeenschap.
Maar onder het lezen werd mijn hart toch zo opgewekt om ook zo teer te mogen leven en niet in lauwheid mij van achter Hem af te keren. Dat was de laatste paar dagen wel wat het geval. Ik was niet zo innig verbonden aan mijn Heere, als vorige week. Ik had minder verlangen naar Zijn tegenwoordigheid dan een paar dagen geleden. Dan is er enigszins grauwheid / gewoonheid over het geestelijke. Dan is er weinig gemeenschap met God. Ik heb het de achterliggende dagen bij momenten wel gevoeld, maar ik heb het eigenlijk nu pas, onder het lezen, beseft. Daarom drong deze overpeinzing ? van de zoetheid en zaligheid in de dienst van en omgang met God ? mij om u te schrijven en te vertellen hoe belangrijk en goed het toch is om gedurig ruime tijd te nemen voor en intense aandacht te geven aan de verborgen omgang met Hem. Als het er niet is, of als het er minder is (minder in vurigheid en in lieflijke genieting!), dan kwijnt alles.
Wat is dan het genieten van Zijn gemeenschap? Wat is dan het dronken worden van de vettigheid van Zijn Huis en het gedrenkt worden uit de beek van Zijn welbehagen? Wat is dan mij geheel en al verliezen in Hem, mijn wil kwijtraken aan Zijn wil en niets willen wat Hij niet wil, en alleen willen wat Hij wil? Wat is dan het smaken van Zijn liefde? U weet zelf dat woorden het niet kunnen uitdrukken en zelfs dat onze gedachten het niet kunnen bevatten en dat het uiteindelijk een ervaring is die we slechts in stilheid kunnen genieten ? wat een verwaardiging! ? en die we slechts in vage bewoordingen kunnen omschrijven, zonder ooit de wezenlijke inhoud te kunnen verstaan.
O, maar nu onder het schrijven, net als zo even onder het lezen, word ik toch zo gaande gemaakt om mij over te geven aan mijn Koning en om mij opnieuw aan Hem te verbinden en om des te inniger Hem te beminnen en des te nauwlettender mij aan Zijn Woord en Getuigenis te houden. Wat is het leven in Zijn nabijheid toch onvergelijkelijk goed en zoet en begeerlijk en vrolijk. Wat zijn we (ben ik!) toch dwazen (een dwaas) om van de genieting van de zonde zoveel te verwachten...
ORTHODOXIE en . . .
De volgelingen van professor Arminius, ook wel remonstranten genoemd, hadden niet alleen over de betekenis van Christus' kruisdood een andere opvatting dan de rechtzinnigen / orthodoxen; maar ook wat betreft de ellende-situatie waarin wij verkeren.
Kort samengevat ging het verschil - en gaat ook in onze dagen nog steeds het verschil - over: zijn wij in staat om iets aan onze zaligheid te doen? Kunnen wij zelf de goede keus maken om wedergeboren te worden? Kunnen wij onszelf wederbaren? Kunnen wij ons voorbereiden op de wedergeboorte?
In onze tijd wordt dit punt vooral verbonden, niet aan het woord 'wedergeboorte', maar aan het woord 'geloof': kunnen wij zelf ons hart openen voor de Heere Jezus? Kunnen wij zelf voor Hem kiezen? Kunnen wij zelf beginnen te geloven, of in ieder geval iets daarvan zelf ondernemen?
De Bijbel vertelt ons hoe onze toestand is. Paulus schrijft aan Christenen in Efeze (hoofdstuk 2) dat ze door God levend zijn gemaakt, toen zij dood waren. Dus hij omschrijft de geestelijke toestand van ons, zondaren, VAN NATURE, als dood.
Wat houdt dit in?
Ook Arminius las dit in Efeziërs 2. Hij ontkende het niet. Alleen, hij legde het anders uit dan wij. Hij vatte het woord 'dood' overdrachtelijk op. Dat het niet lichamelijk maar geestelijk is bedoeld, is wel duidelijk. Alleen, hóe moeten we het dan opvatten? Zijn wij geestelijk zo dood dat we zelfs geen Bijbel kunnen lezen? Nee, dat niet. We kunnen een heleboel... We kunnen, om een voorbeeld te geven, God tegenstaan, onze naaste haten. We zijn levend dood, blakend van tegenzin in geestelijke dingen.
Dus zo dood zijn we niet, of we kunnen heel wat voor elkaar krijgen tot voordeel van het rijk van zonde en ongeloof. Maar wat we niet kunnen, is: iets doen ten goede, tot Gods eer en tot ons behoud.
Arminius zei: we zijn geestelijk wel dood, maar daarmee bedoelt de apostel alleen maar dat we niet zonder hulp van God onze zaligheid kunnen werken. Maar we kunnen wél iets doen. We kunnen treuren over onze zonde, verlangen naar de Heere Jezus, ons voor God vernederen, vluchten tot het kruis... Al is het niet veel, dit is toch ons aandeel in het zaligworden. Niet zonder Gods hulp en niet zonder dat de Heilige Geest ons aanraakt, maar toch: met behulp van Gods genade dóen we dit toch wel. En wanneer God dat ziet, helpt Hij onze zwakke wil en onze gebrekkige pogingen. En dan? Dan worden we zalig door Gods genade die ons te hulp kwam. Aldus de remonstranten van 1618 en van 2006!
. . . en ORTHOPRAXIE
In Mattheüs 7 gaat het over de praktijk van het dagelijkse leven temidden van de mensen. Hoe we over hen denken, hoe we over en met hen praten, hoe we met hen omgaan. Hier gelden niet alleen burgerlijke fatsoensnormen, maar Goddelijke voorschriften. De Heere Jezus zegt (vers 3-5):
"En wat ziet gij de splinter die in het oog van uw broeder is, maar de balk die in uw oog is, merkt gij niet? Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: laat toe dat ik de splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog? Gij geveinsde, werp eerst de balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om de splinter uit het oog van uw broeder uit te doen."
Mogen we onze naaste niet helpen? Ja, dat mag en moet. Maar we mogen onze naaste niet bekritiseren. In ieder geval niet zó bekritiseren dat we ondertussen onszelf overslaan; onze eigen fouten niet opmerken en niet verbeteren.
In een van de eerste eeuwen van de kerk stelde een kloosteroverste dit zijn mensen zeer aanschouwelijk voor. Hij ging namelijk rond met op zijn rug een zware zak zand, terwijl hij een klein mandje met zand voor zich in zijn hand hield. Toen hem gevraagd werd met welk doel hij zo liep, antwoordde hij: deze zak met de zware last stelt mijn eigen zonden voor; deze heb ik over mijn rug geworpen, zodat ik ze niet zie en er geen last van heb. Het beetje zand in dit mandje stelt de zonden van mijn naasten voor en ik draag ze voor mijn ogen, zodat ik er mij mee bezig houd mijn broeder te oordelen, en met dit 'heilzame' werk niet ophoud.
De Heere Jezus noemt ons een geveinsde (een toneelspeler of huichelaar) wanneer we bezorgd en verontwaardigd zijn over de fouten van de mensen om ons heen, terwijl we er zelfs geen moeite voor doen onze eigen gebreken goed te maken.
(Ik schreef niet: goed te praten.)
Het ware te wensen
dat alle mensen
hun eigen gebreken
eens beter bekeken;
dan zouden ze 't praten
over and'ren wel laten.
EEN STUKJE ZENDINGSGESCHIEDENIS
Heel wat mensen hebben hun leven besteed in, gewaagd voor en gegeven aan het werk van de zending, om zielen te rukken uit het vuur en ze te brengen tot de Zaligmaker der wereld.
We gaan verder met deze God-verheerlijkende geschiedenis, waarbij helaas ook heel wat verdrietig-menselijke dingen moeten worden vermeld.
Collega van William Carey, en - zij het kort - in het bijzonder van zijn zoon Felix, is het Amerikaanse zendingsechtpaar Adoniram en Nancy Judson. Zij komen in juni 1812 in India aan, na in februari te zijn getrouwd. De Engelse Oost-Indische Compagnie is ze vijandig gezind, zodat de Judsons in Burma terecht komen (tegenwoordig Myanmar geheten). Wanneer ze daar aankomen, is het land nog bijna helemaal gesloten voor westerlingen en westerse invloed, ook de 'godsdienst van het westen' - zoals het Christendom wordt gezien.
Judson loopt tegen een groot probleem aan. Niet in elk heidens land is dit probleem er, maar in Burma is het er wel. Namelijk dat de mensen zelfs geen (heidense) gedachten hebben over een allerhoogste God. Wanneer Paulus op de Areopagus in Athene spreekt over God, kan hij aansluiten bij wat zijn heidense hoorders al weten: dat er een allerhoogste God, een Oppergod, is. Deze God is hun nog onbekend, maar enig idee hebben ze er al wel van. Deze ideeën zijn zeker heidens, maar er is in ieder geval een besef dat er "zo-Iemand" is.
In Burma bestaat er in het brein van de mensen zelfs niet deze vage idee. Een Oppergod Die op de een of andere manier zorg draagt voor Zijn schepping..., daar kunnen ze in Burma zelfs geen gedachte bij vormen: "U kunt u niet voorstellen hoe moeilijk het is hen enig idee te geven van de ware God en de weg van zaligheid door Christus, omdat hun eigen gedachten van de godheid zo vreselijk laag-bij-de-gronds zijn."
In 1819 wordt niettemin de eerste Burmaan bekeerd. In 1820 bestaat de kleine kerk in Rangoon, de hoofdstad van het grote land, uit tien trouwe Christenen. Dit tiental is vanaf het begin - een ieder op zijn of haar manier - erg actief in evangelisatiewerk / zendingswerk: om hun naaste, verzonken in heidendom en bijgeloof, voor Christus te winnen en tot het Licht te leiden.
In 1824 breekt tussen Engeland en Burma oorlog uit, waardoor zowel Judson als zijn ambtsbroeder Price met argwaan worden beschouwd, als spionnen worden gevangengenomen en in een dodencel opgesloten.
Nancy doet alles wat ze kan om hem vrij te krijgen (wat haar niet lukt) of om enige verlichting in zijn onvoorstelbaar miserabele omstandigheden te verkrijgen (wat haar maar zeer ten dele lukt). Acht maanden nadat Adoniram gevangen is genomen, wordt hun derde kindje geboren (het eerste was doodgeboren; het tweede stierf met zes maanden). Na ongeveer anderhalf jaar gevangenschap komt Judson vrij omdat er vredesonderhandelingen worden aangeknoopt tussen de twee oorlogvoerende volken, waarbij Judson als tolk moet optreden. Maanden duren deze onderhandelingen, waarbij Adoniram en Nancy elkaar niet kunnen ontmoeten. Eer zijn werk klaar is, ontvangt hij een rouwbrief met de hartverscheurende mededeling dat zijn geliefde echtgenote is gestorven aan malariakoortsen. Een paar maanden daarna sterft ook zijn kind. Door deze smart komt hij in een steeds diepere depressie, zodat hij met alle zendingswerk stopt en alleen in een hut in het oerwoud zit en niets doet, dan zich overgeven aan zijn intense verdriet en vertwijfelende gedachten: God is voor mij de Grote Onbekende. Ik geloof in Hem, maar ik vind Hem niet...
Hoewel niemand hem kan helpen, blijven medezendelingen Judson zonder ophouden met hun liefde en gebeden omringen! En God gebruikt deze intens diepe weg echter om hem een dieper geestelijk leven te geven dan hij voordien ooit had.
Adoniram Judson gaat dan het land door. Overal waar hij komt, vinden grote wonderen plaats: mensen worden bekeerd. Ondertussen ligt een grote taak als een immens zware last op zijn ziel: de hele Bijbel te vertalen in het Burmaans. Dit werk gaat met een snelheid van ongeveer twintig tot dertig verzen per dag - Hebreeuws is een complexe taal, en Burmaans niet minder. Na het vertalen komt het corrigeren. Dit kost haast nog meer tijd. En na veertien jaren, in 1840, is heel de Heilige Schrift voor het eerst in het Burmaans vertaald.
In 1845 sterft Adonirams tweede vrouw, Sarah Boardman, terwijl ze op reis zijn naar de Verenigde Staten. 33 jaren is Judson weggeweest. Wanneer hij terug komt, kan hij geen succesverhaal vertellen, maar is toch zijn werk niet helemaal tevergeefs geweest.
Het volgende jaar keert Judson, opnieuw getrouwd, naar zijn geliefde Burma terug. Zijn vrouw, Emily Chubbock, stort zich in taalstudie, en schrijft over het zendingswerk, waarbij ze het harde alledaagse leven dat zendingsechtparen met hun kinderen moeten doorstaan, boeiend en levendig beschrijft.
In de lente van 1850 wordt Adoniram ernstig ziek. Hij moet per schip naar een gezonde streek, maar sterft aan boord en wordt in zee begraven. Vier jaar later sterft ook Emily, op de leeftijd van 36 jaar. Een aaneenschakeling van verdriet en teleurstelling, en toch ... hebben de Judsons NIET TEVERGEEFS GELEEFD, maar tot zaligheid van zielen!
OPMERKELIJK
Highway to Hell
Keer op keer voelt hij het conflict. Hij probeert er wel overheen te stappen, en het weg te dringen, maar het lukt hem steeds slechter. Eerst catechisatieles volgen van zeven tot kwart voor acht, en aansluitend (er zat amper een kwartier tussen) naar de "Kom op", een jongerensoos, waar de sfeer niet bepaald wordt gekenmerkt door godzaligheid.
De catechisaties zijn eerst alleen op maandag- en dinsdagavond. Voor jongeren echter die door studie of werk niet op één van deze twee avonden kunnen, wordt het tweede jaar ook catechisatie gegeven op zaterdagavond. Er zijn maar acht catechisanten. Ze zitten in de consistoriekamer van de kerk, op de grote en comfortabele stoelen van de kerkenraad. De sfeer is erg goed. Meer dan eens krijgt de dominee zoveel vrijmoedigheid, liefde, ernst en gunning, dat de catechisatie wel een preekje lijkt, spreken van hart tot hart. En het Goddelijke, levende Woord legt beslag op zijn hart. Toch, de wereld trekt ook. Hij is zelfs voorzitter van die soos! Hoe moet dat nu?
In februari van dat seizoen is in een middagdienst vraag en antwoord 32 van de Heidelbergse Catechismus aan de orde: "Waarom word jij een Christen genoemd?" Vooraf wordt een andere vraag gesteld. Een vraag die doel treft en zijn hart raakt: "Word jij eigenlijk wel een Christen genoemd? Kunnen anderen het aan jou merken dat je Christen bent? Of gedraag jij je als alle anderen? Ben je misschien geen Christen?"
Simpele en "heel gewone" vragen, maar de Heere gebruikt ze en daar op de galerij is het raak!
Daar blijft het niet bij. Heel zijn leven komt op de kop te staan - en van zijn meisje ook. Het Woord wordt hem lief. Elke morgen een kwartier of een half uur eerder uit bed komen om tijd te hebben voor het lezen en overdenken van Gods eigen Woord, is niets te veel. Het gaat vanzelf, graag.
Later vertelt hij hoe hij in de bar-wereld meer en meer thuis was geraakt. Als jongere wil je wel eens wat en daarom ging hij op vrijdagavond en zaterdagavond een keertje naar een bar.
"De eerste keer dat ik in een bar kwam", zo vertelt hij, "was ik bang dat het dak zou instorten. Zo luid waarschuwde mijn geweten me! Maar de tweede en de derde keer ging het al wat beter (of juist slechter), want die stem van binnen sprak al niet zo luid meer en na nog een paar keer zweeg ze helemaal. Zo wende ik aan rock-muziek. Ik ging zelf rock-lp's kopen. Het resulteerde erin dat ik de plaat "Highway to Hell" aanschafte en zonder gewetenswroeging kon draaien..."
En nu ouderling in Gods gemeente!
B IJ B E L C A T E C H I S A T I E
Jozua
7 Bij het kleine stadje Ai wordt een gevoelige nederlaag geleden. Meteen rijst er twijfel op bij Jozua (vers 7) dat de HEERE nu Zijn volk toch in de steek laat. Maar de schuld ligt bij het volk. Niet bij heel het volk, slechts bij Achan en de zijnen. Voordat deze misdaad is gestraft, gaat de Heere niet met het volk verder. Zo ernstig neemt God mijn zonden...!!! O, dat we er toch 's een indruk van hadden, wat in Gods oog onze ongehoorzaamheid is...; we zouden zo vreselijk schrikken.
8 Ai wordt door list en strijd ingenomen.
Bij die grote getallen van mensen (ook op andere plaatsen in de Schrift) moeten we bedenken: het Hebreeuwse woord dat is vertaald met 'duizend', heeft drie betekenissen: (1) het wiskundige getal 1000 (999+1); (2) clan, stam, groep; (3) leider of overste / aanvoerder / hoofdman van zo'n groep. Zo'n clan of groep was vaak een (uitgebreide) familie. Daarom is het dus in bijna de meeste gevallen zeker, dat er niet zoveel duizend mannen zijn, maar dat er zoveel groepen (van misschien maar 18 of 25) mannen zijn. Dat geldt zowel voor de aantallen soldaten, die ten strijde trekken, als van de aantallen gesneuvelden.
De Wet wordt voorgelezen op de berg Ebal, terwijl het volk hoort en toestemt / beaamt.
9 De Gibeonieten komen door list met het volk Israël in een verbond en worden gespaard.
10 Ondanks Gods grote daden volharden de koningen van het land in hun verzet; ze verharden zich en zijn daarin een spiegel voor ons allen! Ze ondernemen de strijd, maar worden heerlijk / glansrijk overwonnen.
11-12 Door Gods onwankelbare en onoverwinnelijke genade wordt overwinning na overwinning behaald.
13 19 Het land wordt verdeeld, een ieder krijgt zijn portie, naar het lot. Dat is: zoals God, Die het lot bestuurt, wil (Spreuken 16 vers 33). Hieruit trekt Psalm 16 vers 5 een geestelijke les.
20 Zes vrijsteden worden aangewezen, opdat ongebreidelde bloedwraak wordt voorkomen. Deze steden zijn een afbeelding van Christus, Die onze Vrijstad is, wanneer wij des doods schuldig zijn...
21 Levieten krijgen niet anders dan steden toegewezen (geen stamgebied dus); over het hele volk verspreid, enerzijds als oordeel (Genesis 49 vers 7), anderzijds aan de tempeldienst gewijd als voorrecht. Dit is meteen ook een zegen voor het hele volk, omdat Levieten de onderwijzers / predikanten zijn, die Gods Woord moeten uitleggen / preken.
De Catechismus van Genève (1545)
Het onze Vader
257 Laten wij het in hoofdstukken verdelen, om beter te begrijpen wat het bevat.
Het heeft zes delen, waarvan de eerste drie, zonder met ons rekening te houden, op de heerlijkheid van God betrekking hebben, als hun eigenlijke doel; de andere hebben het oog op ons, en ons heil.
258 Moeten wij dan iets van God bidden, waaruit voor ons niets goeds voortkomt?
Hij Zelf heeft, naar Zijn oneindige goedheid, alles zó samengesteld dat niets op Zijn verheerlijking uitloopt wat niet ook voor ons heilrijk is. Daarom bewerkt Hij, wanneer Zijn Naam geheiligd wordt, dat het voor ons ook tot heiliging strekt. Zijn koninkrijk komt niet, zonder dat wij er op de een of andere manier deelgenoten van zijn. Maar bij het bidden om al deze dingen, is het gepast het oog te richten op Zijn verheerlijking, met voorbijgaan van ons nut.
259 Dus, volgens deze leer zijn deze drie beden weliswaar met ons nut verbonden, maar ze moeten niet tot een ander doel strekken, dan dat Gods Naam verheerlijkt wordt.
Zo is het, en evenzo moet ook bij de andere drie deze eer van God ons ter harte gaan, hoezeer ze ook eigenlijk bestemd zijn om die dingen te vragen die in ons belang en tot ons nut zijn.
Ein' feste Burg is unser Gott.
Ein' feste Burg ist unser Gott,
Ein gute Wehr und Waffen;
Er hilft uns frei aus aller Not,
Die uns jetzt hat betroffen.
Der alt' böse Feind,
Mit Ernst er's jetzt meint,
Gross' Macht und viel List
Sein' grausam' Rüstung ist,
Auf Erd' ist nicht seingleichen.
Mit unsrer Macht is nichts getan,
Wir sind gar bald verloren;
Es steit't fuer uns der rechte Mann,
Den Gott hat Selbst erkoren.
Fragst du, wer Der ist?
Er heisst Jesu Christ,
Der Herr Zebaoth,
Und ist kein andrer Gott,
Das Feld muss Er behalten.
Und wenn die Welt voll Teufel wär'
Und wollt' uns gar verschlingen,
So fürchten wir uns nicht so sehr,
Es soll uns doch gelingen.
Der Fürst dieser Welt,
Wie sau'r er sich stellt,
Tut er uns doch nicht,
Das macht, er ist gericht't,
Ein Wörtlein kann ihn fällen.
Das Wort sie sollen lassen stahn
Und kein'n Dank dazu haben;
Er ist bei uns wohl auf dem Plan
Mit seinem Geist und Gaben.
Nehmen sie den Leib,
Gut, Ehr', Kind und Weib:
Lass fahren dahin,
Sie haben's kein'n Gewinn,
Das Reich muss uns doch bleiben.
DE CATECHISANT
"Die Mij vroeg zoeken,
zullen Mij vinden"
Adoniram Judson voor afbeelding zie onder andere:
http://images.google.nl/images?q=%27adoniram+judson%27&hl=nl&btnG=Afbeeldingen+zoeken
oktober 2006 - 15e jaargang - nr. 10